Mark Eyskens: "Er zijn geen economische problemen"

Men heeft Mark Eyskens wel eens getypeerd als een van de weinige intellectuelen onder de politici. Dit boek, of boekje van amper 112 bladzijden is in alle geval de weerslag van iemand die nagedacht heeft. En op de kaft van dit essay staat terecht dat de ideeën die erin voorkomen, de geest prikkelen en uitdagen tot reflectie.

De lezing van deze studie heeft inderdaad onze geest geprikkeld en er bepaalde bedenkingen in verwekt, die wij in dit artikel willen weergeven.

"Er zijn geen economische problemen" wordt voorgesteld als een pleidooi voor een meta-economie, als een betoog dus voor iets dat de economie overstijgt. Daardoor wil het een synthetisch inzicht verwerven in de werkelijkheid.

Om dit uiteen te zetten moet de auteur natuurlijk eerst uitweiden over economie als zodanig. Iets uitleggen schijnt een lievelingsbezigheid te zijn van Mark Eyskens. Hij geeft de indruk dat hij dat graag doet en hij doet het goed.

Hij verklaart van in het begin dat het bij hem gaat over politieke economie, de economische wetenschap als analyse-instrument van de economische werking en het beheer van de staat.

Eyskens is een vurig verdediger van de markteconomie en de vrije concurrentie. Maar die moet gecorrigeerd worden. Sommige goederen dienen onttrokken te worden aan de markt. Niet alleen de eigenlijk collectieve goederen zoals de veiligheid in de stad, de staatsverlichting, de verdediging van het land, openbare diensten etc., maar ook oneigenlijke collectieve goederen die principieel door de markt kunnen worden geleverd. Om sociale redenen moeten zij best onttrokken worden aan de markt, zoals onderwijs en gezondheidszorg. Het is de christelijke sociale leer die zich verzet zowel tegen een staatsmonopolie zoals het communisme dat voorstaat, als tegen een ongebreideld kapitalisme.

De rechtmatigheid van de vrije concurrentie, waar in het eigenbelang de drijfveer is, wordt door de schrijver overtuigend verdedigd. Hij toont aan dat dit kan samengaan met samenwerking en ook met naastenliefde. Maar dan moet er in de politieke economie een soort loutering komen, die aanvangt met een ethische vraagstelling. Aldus wordt de brug gelegd naar de belangrijkste meta-economische dimensie van de economische wetenschap.

De behartiging van het gerechtvaardigde eigenbelang kan immers ontaarden, wanneer die zich voor doet ten koste van de belangen van anderen, van andere groepen, gemeenschappen of naties. In zekere zin situeert zich hier het conflict tussen natuur en cultuur, tussen de natuurlijke aandrift van "the struggle for life" en de in Europa met name door het christendom gepredikte cultuur van de "onnatuurlijke" naastenliefde.

Noodzakelijkheid van een transcendente ethiek. Het personalisme

Daarom zijn markteconomie en democratie noodzakelijk, maar niet voldoende. Er zijn waarden die bo ven het economische uitreiken en die een politiek leider in ere moet houden. Waarden die niet afhangen van een algemene consensus, die niet kunnen veranderd worden door de helft plus één. Het algemeen welzijn is niet wat de mensen graag hebben, maar wat zij werkelijk nodig hebben. Democratische politiek en economie zijn niet de ultieme stichters van waarheid en goedheid. Zij zijn in de beste hypothese slechts vehikels tot dergelijk doel. Want de waarheid over stijgt de consensus van de meerderheid, met andere woorden: ze is transcendent en wij bereiken ze indien wij ons laten leiden door een ethiek die eveneens transcendent is.

Om daar verder iets over te weten, moet men in ter disciplinair en synthetisch te werk gaan. De econoom die hier de grenzen van het economisch denken heeft bereikt, wordt door Eyskens verwezen naar de beschavingsgeschiedenis en de filosofie en hij vernoemt in dit verband het personalisme. Doch hij is zeer sober wanneer hij het daarover heeft en, zo dunkt mij, ook aarzelend. Hij zegt dat het eigen gewetenskompas moet getoetst worden aan een wegwijzer die "transcendent" wordt aangereikt door datgene wat we "God" of "Goed" noemen. Achter dit vage inzicht plaatst hij dan nog een vraagteken.

Het wil ons voorkomen dat een lezer van dit boek, die zich de moeite heeft getroost om deze tekst, die een aanhoudende inspanning vereist, door te maken, op dit gebied meer verlangt. Het weinige dat hier geboden wordt, heeft onze geest geprikkeld om verder na te denken.

"God" en "Goed" worden door Eyskens voorgesteld als twee grootheden die zich op gelijke voet bevinden. Nu is het wel zo, dat in de christelijke traditie God het opperste goed wordt genoemd, summum bonum. Maar God en het opperste goed worden vereenzelvigd. Zij staan niet als twee wezenheden tegenover elkaar. Wanneer men dat doet, wordt God verkeerd geduid. "Goed" is iets abstract, "God" is concreet. Hij is niet iets, maar iemand, Hij is persoon.

Als wij onze handelingen willen toetsen aan iets dat ons te boven gaat, moet dat uiteindelijk God zijn, een persoon. Want iets dat ons leven te boven gaat, moet al het positieve dat in ons is, bezitten, en nog veel meer. Welnu, het hoogste wat wij van een mens kunnen zeggen, is dat hij persoon is. Een moraal die transcendent is en niet steunt op de consensus van het grootste aantal, moet uitgaan van een persoon, van iemand die boven alles staat, van God. Dat is de logica van een personalistische wereldbeschouwing. Het personalisme was de synthetische kijk op de werkelijk heid, die professor kanunnik Dondeijne aan zo veel studenten te Leuven heeft meegegeven. Het leunde aan bij het Franse spiritualisme waaraan vooral de christelijke filosofen Lavelle en Le Senne vorm hebben gegeven. In het centrum van hun denken staat de persoon. Het is de incommunicabilis subsistentia van Thomas van Aquino: de mens die uniek is in zijn we zen, volslagen zichzelf. Doch hij kan dat alleen maar zijn met betrekking tot anderen. Het "ik" ontstaat in de Ich-Du-verhouding. Dat is een "expérience de l'être", een ervaring van het zijn. De menselijke persoon komt in betrekking met andere menselijke persoonlijkheden en ervaart zich daardoor als werkelijkheid, dat wil zeggen als zijnde. Daardoor wordt hij deelgenoot van de volle werkelijkheid, het volle zijn dat God is. Door die ervaring raakt de mens Iemand die hij vindt in het diepste van zichzelf en die toch oneindig verheven is boven alles. In technisch-filosofische taal heet dat: die meer dan wat ook (emi nen ter) immanent is en tevens mateloos transcendent.

God, de grondslag van de moraal

Dat oneindig Wezen, God, is de zijnsgrondslag van alles, zeker van de moraal. Hij is, zoals de Mechelse Catechismus het ons voorstelde, de loner van het goed en de straffer van het kwaad.

Nu is het wel zo, dat bepaalde mensen atheïst zijn, het bestaan van God loochenen en zich toch laten leiden door een moraal. Het lijkt er zelfs op, dat de ethiek van de moderne tijd voorhoudt dat het loonmotief thuis hoort op een lager zedelijk peil. Het goede moeten wij doen om zichzelf, zonder aan loon te denken. Vooral op moreel gebied is de mens vorstelijk soeverein. In die vrijheid ligt iets grootmoedigs, iets koninklijks, en dit gevoel acht zich vernederd door de verhouding tot het loon. Als ik iets doe wat goed is, dan heeft dat goede zijn zin in zichzelf. De zedelijke waarde is zelf de zin van mijn handelen. Als er iets zou bijkomen, dan zou de waarde ervan worden aangetast.

Wij kunnen niet anders dan toegeven. En toch. Schuilt in die zogenaamde zuivere ethiek niet de mogelijkheid tot een geweldige, maar moeilijk te ontcijferen trots? Het goede alleen te willen omwille van zijn waarde, zodat dit het enige en totaal volwaardige motief van de geestesgesteldheid zou zijn, komt alleen aan God toe. Het goede doen in de loutere vrij heid van het eigen zijn, dat kan God alleen. De mens uit de moderne tijd heeft dit voorrecht voor zich op geëist. Minstens stilzwijgend veronderstelt hij dat het menselijk ik, het ik-zonder-meer, daadwerkelijk God is. "De god-mens of de zin van hetleven" heet een boek van Luc Ferry, een Franse auteur die onmogelijke pogingen aanwendt om het leven en de moraal te begrijpen zonder God.

Daartegenover staat de loongedachte als een aanmaning tot deemoed. God, de oneindige, is de Schepper van alles, ook van mijn persoonlijkheid. Ondanks mijn vrijheid ben ik toch maar schepsel. De verleiding vanuit de vrijheid om zich tot almacht te stellen zonder God, moet ik overwinnen door te erkennen dat ik ook in mijn goede handeling aan Gods oordeel onderworpen ben. De vrucht van de goede daad wordt door God gegeven als loon.

En als wij nu nog wat dieper doordringen en, ondanks het gevaarlijke om over God te spreken, de opmerking maken dat, indien God persoon is, Iemand, en die persoon het opperste Goed is, dat dan God bo ven alles beminnenswaardig is. Hij moet dan de drijf veer zijn van ons handelen, en daaruit volgt dat de loongedachte verdwenen is, of althans verdwenen als uitdrukkelijk motief. Dat is de houding van de heiligen die zichzelf volkomen vergeten en slechts ernaar streven om Gods wil te volbrengen.

Een hoog maar onhaalbaar ideaal?

Hoge idealen, ontoegankelijk voor de gewone mens? Zeker in deze tijd? Eyskens biedt in zijn boek, dat overloopt van originele inzichten, omtrent onze huidige cultuur een beeld van wat hij noemt, de horizontalering van onze planeet. Het horizontalisme heeft het vertikale wereldbeeld verbrijzeld, dat zeer diep en sedert de oertijd in het menselijk bewust- en onderbewustzijn was verankerd. Daardoor wordt alle gezag naar beneden gehaald. De denkbeelden van Eyskens hieromtrent zijn razend interessant, roepen vele vragen op en men zou er ook ernstige en even diepgaande opwerpingen kunnen tegenstellen. Wat men hem in alle geval ten goede moet houden, is dat met de duizelingwekkende vooruitgang van wetenschap en techniek de mens zich een meester voelt met niemand boven zich, ook geen God.

De geschiedenis leert ons dat mensen het meest aan God denken in moeilijke tijden. Ik heb evenals Mark Eyskens de tijden meegemaakt van mei 1944, van de bombardementen in Leuven. In de schuilkelders wil de iedereen bidden. Het is mij gebeurd, dat ik bij een plots overkomend bombardement mijn toevlucht moest zoeken in een onderaardse ruimte om de bommen te ontvluchten. Daar vroegen de mensen mij om de paternoster voor te bidden en dan moest ik nog een tweede en een derde bidden. "Bid nog maar een paternoster, mijnheer pastoor".

Zo'n bewustzijn van het bestaan van God tot wie wij bidden, zullen wij niet veel meer ontmoeten. Het wordt alleen aangetroffen in beperkte groepen van vrome zielen. Men verwijst gewoonlijk naar de jaren zestig, de golden sixties, als het begin van een steeds dalende zin voor het bovennatuurlijke. In die jaren maakte een staatsman als Konrad Adenauer zich daar zorgen over. Hij vertelt in zijn gedenkstukken dat hij vast besloten was op een bijeenkomst met president Eisenhower van de Verenigde Staten, Eerste Minister MacMillan van het Verenigd Koninkrijk en generaal de Gaule van Frankrijk het gevaar van de atheïstische propaganda te berde te brengen en hoe hij tot zijn blij de verbazing dezelfde bezorgdheid aantrof bij zijn gesprekspartners.

En hoe is de toestand nu? Hij wordt indringend beschreven door Eyskens als een cultureel klimaat waarin geen plaats is voor een vertikale dimensie. Nochtans is er meer dan ooit behoefte aan ethiek, dat wil zeggen aan normen die ons overstijgen en die blijvend zijn. Wat kunnen we daar aan doen? Eyskens vernoemt een overlegcentrum voor christelijke ethiek, dat werkzaam is aan de Katholieke Universiteit Leuven. Wij wensen dat men zich daar zou bezinnen op het eerste punt van de christelijke geloofsbelijdenis: ik geloof in God.