Heiligen in de volksdevotie

INLEIDING

Heiligen... de grote onbekenden. Op het eerste zicht lijkt dit wel in tegenspraak te zijn met wat we om ons heen zien, vooral bij de vorige generaties die regelmatig een beroep deden op heiligen. En toch, die vanzelfsprekendheid beperkt zich tot de dienstverlening: heiligen zijn slechts gekend als helpers in nood, als behoeders voor onheil en als beschermers van personen en verenigingen.

Misschien is die vanzelfsprekendheid nog het best te doorprikken door meteen enkele voorbeelden te geven: er zijn zowat 25.000 heiligen bekend, waarvan meer dan de helft anoniem gebleven is. Dat getal 25.000 dekt bovendien heiligen van het meest diverse pluimage: de heilige Andreas Oxner was nog maar pas tweeëneenhalf jaar oud toen hij overleed, Antonius Abt werd er honderd en vijf; Maria van Egypte was een beruchte hoer uit Alexandrië alvorens ze zich bekeerde en 47 jaar lang alleen aan de oevers van de Jordaan verbleef; Hendrik II van Duitsland en Kunegonde vormden een keizerspaar; de heilige Isidorus van Madrid was een landbouwer en ook zijn eenvoudige vrouw werd zalig verklaard; Johannes van Capestrano kon vliegen en Medardus van Noyon lachte steeds. Zelfs de broers van Jezus, die in het evangelie worden vermeld, werden heilig verklaard. Wat te denken over de twaalf heilige broers die omtrent het jaar 303 de marteldood stierven in Italië of de heilige Zevenslapers die twee eeuwen lang sliepen om daarna ook de marteldood te sterven, wat te denken van St.-Wilgefortis, de gekruisigde vrouw met een baard... De meerderheid van de heiligen is niet zo excentriek als dit genootschap, ze zijn "gewoon" en verschillen slechts van de gewone stervelingen door hun onuitsprekelijke liefde voor God.

Dit alles zijn slechts enkele voorbeelden die aantonen dat de wereld der heiligen veel uitgebreider is dan we denken. Hoe wordt iemand trouwens heilig verklaard? Pater Valentinus Paquay wordt wel het "heilig paterke van Hasselt" genoemd, maar in feite is hij "slechts" Servus Dei (Dienaar Gods). Wat is het verschil tussen heilig en zalig? Hoe is de heiligenverering ontstaan? Is er een verband tussen de godencultus van de Kelten en Germanen en onze heiligen, zoals algemeen wordt beweerd? Waarom werd de ene heilige patroon van dit of dat beroep en waarom wordt die vervolgens met dit of dat attribuut voorgesteld? Tot daar slechts enkele vragen die moeten aantonen dat heiligen heel wat meer betekenen dan de koude beelden die de pilaren van onze kerken bevolken, als ze al niet uit onze tempels gebannen werden.

Vaak ontmoeten we in heiligen niet meer dan de versteende getuigen van een intense devotie uit de tijd van het "Rijke Roomse Leven". Niets doet vermoeden dat zij ooit de Kerk schraagden en duizenden gelovigen op de been brachten. Niets laat zien dat zij het jaar verdeelden en het leven van onze voorouders in grote mate bepaalden, zowel bij het werk als in de vrije tijd. Dikwijls werden ze met de mantel der liefde begraven in de kerken waaraan ze hun eigen naam gegeven hebben. Ze werden geschrapt uit de omgangstaal en uit de pastoraal. Over heiligen wordt in hedendaagse theologische kringen meestal enkel nog historisch gesproken en (volks)devotie blijft voorbehouden aan volkskundigen en folkloristen. Hun pastorale en spirituele waarde wordt over het algemeen niet erg meer gewaardeerd.

Tegelijkertijd worden we geconfronteerd met het relatief succes van bedevaarten, volksdevoties allerhande, tentoonstellingen en voordrachten rond heiligen en volksdevotie. Waarom? Nostalgie, exotisme, nieuwsgierigheid, en ja, soms nog religiositeit. Elke factor die de belangstelling voor heiligen opwekt is te verklaren, maar de meest vanzelfsprekende (religiositeit) is ongetwijfeld degene waarrond de grootste schaamte hangt...

Aan de hand van tien beknopte hoofdstukken trachten we aan te tonen dat heiligen betrokken waren (en soms nog zijn) bij tal van facetten van het dagelijks bestaan. Vooreerst belichten we het ontstaan van de heiligenverering.. Voor de Kerk van de eerste eeuwen vormde zoiets als heiligen helemaal geen vanzelfsprekendheid, of juist wel, want elke christen werd heilig genoemd. Heiligenverering zoals wij die kennen, ontstond al vrij vroeg in de geschiedenis van het christendom. Het boek "Handelingen der Apostelen" vermeldt hoe de eerste christenen het graf van de zopas als martelaar gestorven Stefanus gingen bezoeken en er eredienst hielden. Volkskundigen hebben lang verkondigd dat de heiligencultus verrijkt werd door het conflict tussen enerzijds het christendom dat in onze streken geïmporteerd werd door talloze ijverige geloofspredikers en anderzijds het Keltisch en Germaans veelgodendom. Niet zozeer Christus als wel de heiligen, Zijn bemiddelaars, vereenvoudigden de overgang van het natuurgeloof van onze voorouders naar het christendom. Die stellingen, alhoewel zeer populair worden in wetenschappelijke kringen niet langer aanvaard.

De term "heiligen" maakte een begripsvernauwing door. Gold hij in het begin voor alle christenen, dan wordt er nu (meestal) enkel nog een uiterst vroom en voorbeeldig christen die al enkele jaren overleden is mee aangeduid. Doorheen de tijd ontstonden zelfs processen om na te gaan of iemand de titel "heilige" wel legitiem mocht dragen. De eisen die de Kerk stelde om iemand heilig te verklaren werden strenger gemaakt of versoepeld, al naargelang de geest van de tijd. In kort bestek beschrijven we hoe zo een proces verloopt van de erkenning in het begin tot de heiligverklaring op het einde.

Daarna besteden we aandacht aan wat er aan stoffelijke resten overblijft van heiligen: de relikwieën. Christenen hebben steeds een grote verering gekend voor de verschillende soorten relikwieën (primaire, secundaire en tertiaire) en relieken. Ze geloven dat de heilzame werking van heiligen nog steeds aanwezig blijft in hun overblijfselen of in wat ze ooit aangeraakt hebben, vandaar de grote zorg waarmee ze bejegend worden en de grote devotie die in de Middeleeuwen soms excessieve vormen kon aannemen. Keizers en koningen hadden fortuinen over om hun relikwieënschat uit te breiden, nu kan men ze op haast elke rommelmarkt kopen...

Eens heilig verklaard, krijgt de betrokkene een attribuut. Inderdaad, aan het gezicht van een heiligenbeeld kan men dikwijls geen heilige van een andere onderscheiden. Daarvoor is een extra kenmerk nodig: een voorwerp, een dier, een persoon enz. Aldus herkennen we Antonius Abt aan zijn varken, Rochus aan zijn hond en Rita aan haar roos. Hoe elke heilige aan zijn attribuut komt, is een ander verhaal. Sommigen ontlenen het aan een biografisch gegeven, anderen aan een legendarisch feit dat de volksgeest aan hen toeschrijft. Moeilijker wordt het wanneer een heilige van attribuut verandert (St.-Barbara in wiens toren de mijnwerkers ook een mijnlamp meenden te herkennen) of wanneer hij meerdere attributen heeft (St.-Fransiscus met vogels, of een boek of een kruis of stigma's). We zullen uitgebreid stil blijven staan bij dat gegeven.

Dat vele heiligen nog steeds uit de vergeethoek kunnen raken, danken ze aan hun genezend charisma dat ze door Christus verkregen hebben. Het hoeft geen betoog dat de enorme vooruitgang van de (medische) wetenschap sinds het begin van deze eeuw de gelederen van de geneesheiligen fel heeft uitgedund. Toch hebben enkele heiligen de wetenschap overleefd door enkele nieuwe of tot nu toe ongeneeslijke ziekten te bestrijden. De talloze bedevaartplaatsen getuigen dat hun helende werking nog niet tot het verleden behoort. Ook hier boeit ons weerom de vraag waarom een bepaalde heilige voor deze of gene ziekte wordt aangesteld.

Op analoge wijze herhalen we deze vraag voor de beschermheiligen: waarom is Isidorus de beschermheer van de landbouw en waarom vindt Antonius verloren voorwerpen terug? Waarom hebben zoveel schuttersgilden St.-Sebastiaan als patroon en de harmonie-maatschappijen St.-Cecilia? Het waarom is niet steeds eenvoudig te achterhalen. Daarnaast kregen ook kinderen de naam van de een of andere heilige. Waarom? Welke namen waren populair?

Geneesheiligen, beschermheiligen en... weerheiligen. We horen nog geregeld spreken over de ijsheiligen en af en toe kunnen we nog eens lachen om een weerrijmpje op de kalender. Het nut van de weerspreuk mag heden miniem zijn, in het verleden vormde ze een handige steun voor onze voorouders. Al te gauw doen we deze kleinoden af als waardeloze woordkramerij, alsof onze voorouders deze rijmpjes maakten met literaire bedoelingen... Maar wat is er nu van waar? Zijn ze nog steeds betrouwbaar?

Tenslotte is er het laatste gedeelte van het boek dat geheel gewijd is aan de heiligen per dag. Per dag worden meerdere heiligen vereerd, soms wel meer dan zeventig, en er moest bijgevolg een selectie gemaakt worden, waarbij de nadruk kwam te liggen op de plaatselijk (in Limburg) meest vereerde heiligen. Naast een aantal wetenswaardigheden omtrent de heiligen, verneemt men iets over de betekenis van de voornaam, over de plaatsen waar hij of zij vereerd wordt (werd!) in Limburg enzovoort.

ONTSTAAN VAN DE HEILIGENVERERING

De prilste sporen

In zekere zin ligt er iets zeer menselijks aan de basis van heiligenverering en dat is de verering die mensen in het algemeen opbrengen voor hun voorouders. Zo verging het ook de eerste christenen, die respect betoonden aan hun overledenen door hun graf te bezoeken. Geleidelijk aan begonnen ze eucharistie te vieren op de graven van belangrijke voorgangers in het geloof, vooral martelaren (mensen die gestorven waren omwille van hun geloof). De eerste bekende martelaar uit het christendom is de heilige Stefanus, gestenigd omwille van zijn geloofsopvatting. Het hele verhaal is te lezen in de Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 7.

Vanaf de derde-vierde eeuw ontstaat geleidelijk een eerste vorm van heiligenverering zoals wij die kennen en die ontstaan is uit de martelarencultus. Het gaat in de vroegste tijden nog om een plaatselijke en volkse eredienst op de begraafplaatsen van martelaren. In de zgn. acta martyrum (handelingen der martelaren) werden de levensbeschrijvingen van die bloedgetuigen nauwkeurig opgetekend; alles in verband met het leven en de terechtstelling van de betrokkene. Die bundels werden vanaf de derde eeuw door de bisschoppen uitgewisseld en zo ontstond op verschillende plaatsen een cultus voor dezelfde heilige. De martelaren die op deze lijsten voorkwamen waren heiligen avant-la-lettre. Die heilige mensen wachtte een belangrijke posthume taak. Aan het gegeven van de heiligenverering ligt dus niets meer aan de basis dan het algemeen menselijke gegeven van verering voor voorouders of voor belangrijke voorbeeldfiguren en dat gegeven werd ingebed in de cultuur waarin men leefde.

Een andere versie van het verhaal

Er bestaat een "spannender" versie over het ontstaan van de heiligenverering. Toen Ierse en Engelse missionarissen onze gewesten in de zevende eeuw kwamen kerstenen, werden ze hier geconfronteerd met een hele Olympos van Keltische en Germaanse goden, want er leefden hier polytheïsten (aanbidders van meerdere goden en godinnen). De Kelten en vooral de Germanen zijn twee belangrijke volkeren voor ons geweest omdat zij de cultuur in de Nederlanden mee gestalte hebben gegeven. Zij brachten niet alleen hun taal en cultuur mee, maar ook hun goden en dat waren er heel wat. Dankzij de Romeinse schrijver Tacitus (en enkele andere minder belangrijke Romeinse auteurs) en de archeologie zijn we, zij het schaars, ingelicht omtrent hun godenwereld. Het (literaire) beeld dat Tacitus ophangt wordt vervormd omdat hij de Germaanse goden vergelijkt met hun Romeinse analogen: Wodan krijgt de allures van Mercurius, Tiwaz van Mars en Donar van Hercules. Inscripties en beelden wijzen uit dat er naast een bloeidende zonnecultus tevens moedergodinnen werden aanbeden; de praktijk van het offeren was hen ook niet vreemd.

Een monotheïstische religie erkent slechts één God (zoals het Jodendom, het Christendom en de Islam), maar kan niet eensklaps en zonder slag of stoot een polytheïstische religie vervangen. De missionarissen begonnen daarom met de bekering van de aristocratie, omdat de religie van de grondheer de religie van de inwoners moest zijn. Indien de vorst christen was, had men een stevige ruggesteun van de wereldlijke overheid om het volk te bekeren. Toch zien we dat verorderingen van grote heren dikwijls dode letter bleven. Zo kon bij voorbeeld de verordering van de Merovingische vorst Childebert I (zesde eeuw) die allerlei vormen van "afgoderij" verbood (bijvoorbeeld het plaatsen van afgodsbeelden in akkers en velden) niet verhinderen. In andere documenten wordt dan weer gereageerd op gelijkaardige "misbruiken": het branden van kaarsen bij bomen, stenen, bronnen of kruispunten, het aanroepen van heidense goden, het geloof in de magische krachten van planten, reinigingsrituelen enz. De ervaring leerde de missionarissen dat de assimilatietechniek - waarbij men christelijke rituelen aanpast aan heidense - de meest bevredigende resultaten gaf; zo ontstond in het christendom bij voorbeeld het gebruik om op de hoeken van akkers en velden gewijde palmtakjes in de grond te steken. Soms assimileerde men niet volledig en dan kon volgend eigenaardig gebruik ontstaan: man en vrouw lopen naakt rond de akker (= germaans vruchtbaarheidsgebruik) en prevelen daarbij een christelijk gebed (in plaats van de oorspronkelijke Germaanse formule).

Volgens die versie van het verhaal zou in onze streken de devotie tot heiligen niet spontaan tot stand zijn gekomen. Onze missionarissen gebruikten heiligen om heidense goden te kerstenen. Met andere woorden, bepaalde heiligen namen de functies over van de vele goden. Dat leek de beste manier te zijn om onze gewesten te bekeren en om het polytheïsme letterlijk op te lossen in het monotheïsme van het christendom. Een duidelijk voorbeeld wat dit betreft is Sint-Sebastiaan die de rol van de god Wodan heeft overgenomen. We vernemen daarover in het boek van Machiels-Valgaerts (De keltische erfenis: riten en symbolen in het volksgeloof, Gent, 1993, pp. 17-18): "Als patroon van de schuttersgilden, die zelf uitlopers zijn van de Germaanse mannenbonden, fungeert hij eveneens als erfgenaam van de vorige stamgod. De afbeelding van Sebastiaan als martelaar met pijlen doorprikt, herinnert aan Wodan die zich aan de wereldboom Yggdrasil (een es) liet opknopen om door deze symbolische dood hogere kennis voor de mensen te verkrijgen. De korrelatie Sebastiaan-Wodan-boom is verder af te lezen uit het feit dat het volksgeloof verbood om bomen te kappen na 20 januari, omdat vanaf dat tijdstip het sap in de bomen begint te stijgen. Het is geen toeval dat (levengever) Sebastiaan op die datum zijn naamfeest heeft (cfr. de volksspreuk: "Sebastiaan laat het sap in de bomen gaan."). De auteurs beweren verder over Sint-Donatus op pag. 25 van hetzelfde boek: "Sint-Donatus absorbeerde alleen al fonetisch de herinnering aan Donar (de Germaanse dondergod). Bovendien werd hij door het volk aangeroepen tegen blikseminslag. Op het platteland wordt Donatus voorgesteld als een militair met rosse baard en haartooi, in de hand houdt hij een bundel bliksemschichten." Het mag dan ook geen verwondering meer wekken dat de heiligen in hun hagiografieën (= beschrijvingen van de heiligenlevens) veel elementen absorbeerden uit de legenden/mythen met betrekking tot de goden.

Op gelijkaardige wijze werden ook bronnen, bomen en menhirs, die door de Germanen aanbeden werden, gekerstend. Af en toe nam men ook gebruiken en symbolen over. Een gebruik dat men in het christendom assimileerde was het branden van kaarsjes. Een gebruik dat de Kerk bestreed maar dat in het volksgeloof overleefde tot op de dag van heden is het kloppen van nagels in bomen. Hier en daar vindt men nog bomen waarin ex voto's hangen of waar nagels worden ingeslagen. Dit is een afgeleide vorm van het Germaanse gebruik waarbij men takken van bomen afbond met linten om een ziekte erop over te dragen. Een symbool dat door de Kerk werd overgenomen is bij voorbeeld het "madr-teken", de levensboom die nog terug te vinden is op vele kazuifels. Het geslachtelijk aspect dat aan de boomverering verbonden is, is ook op wonderbare wijze bewaard gebleven in het christendom; er zijn namelijk mannelijke (b.v. de eik) en vrouwelijke bomen (b.v. de linde). Om deze reden hangen de kleine Mariakapelletjes enkel in lindebomen. Een blik op de rijke schat aan bedevaartvaantjes die Vlaanderen rijk is, toont ons talloze Mariabeeldjes die bevestigd werden in een boom.

Menhirs en dolmen vormden een ander paar mouwen. Vaak werden die in de grond begraven en er werd een kerk bovenop gebouwd. Een voorbeeld daarvan vinden we in het gehucht St.-Mors, tussen Coutisse en Haillot (provincie Namen). De begraven steen steekt nog een zestigtal centimeter boven de grond uit. Een ander voorbeeld is de begraven dolmen van St.-Guido te Anderlecht. Indien de menhir te groot was werd er een kruis uit gehakt. Mooie voorbeelden daarvan staan in La Roche, Pleumeur-Bodou en Champ Dolent bij Dol (alle in het Franse Bretagne) en het Fraubillenkreuz te Nussbaum (net over de grens met België in Duitsland). In Trégastel (Frankrijk) staat zelfs een menhir binnen het gewijd domein van de kerk. In de kerk van Villers-sur-Semois (provincie Luxemburg) wordt de basis van het altaar gevormd door Romeins beeldhouwwerk uit de tweede-derde eeuw dat de goden Hercules en Apollo voorstelt. De megalietencultus was erg moeilijk uit te roeien. Daniel Boorstin verhaalt in zijn boek "De scheppende mens. Artisitieke doorbraken in de wereldgeschiedenis", Amsterdam, 1993, pp. 87-88) hoe in Nantes, een Franse plaats die veel megalieten herbergt, in 658 een kerkelijk decreet werd uitgevaardigd waarin werd gelast "dat bisschoppen en hun dienaren die stenen die op afgelegen en beboste plaatsen nog steeds worden vereerd en waar nog steeds geloften worden afgelegd, dienen uit te graven en te verwijderen en te verbergen op plekken waar ze niet gevonden kunnen worden." Boorstin vertelt verder hoe er in de negende eeuw gelijkaardige edicten tegen de verering van megalieten werden uitgevaardigd door Karel de Grote van Frankrijk en koning Alfred de Grote van Engeland en in de tiende eeuw door koning Knut de Grote van Denemarken.

De kerstening van bronnen kwam legio voor. Vooral de figuur van Willibrordus (patroonheilige van Nederland) is in dat opzicht voor onze streken van belang. Zijn typisch attribuut is een staf waarmee hij volgens de legende vele bronnen deed ontspringen. In feite gaat het hier om gekerstende bronnen die eertijds door onze voorouders vereerd werden. Dergelijke bronnen (St.-Willibrordusputjes) vinden we in België (Poppel, Wulpen, Reppel) en in Nederland (Heiloo, Geysteren en Obbicht). In sommige plaatsnamen vinden we nog restanten van een oude bronverering. Het duidelijkst is dit in de naam van een bedevaartplaatsje in Noord-Wales, Holywell (letterlijk: Heilige Bron). In de Nederlanden vinden we nog tal van bronnen die functioneren, doch meestal betreft het hier putjes in de buurt van een kapel. In het Ardeense Marcourt, nabij de kluis van de heilige Theobaldus, leeft nog steeds een authentieke brondevotie: gelovigen planten er kruisjes in de buurt van de bron die halverwege de berg ontspringt.

Bomen werden meestal gekerstend door er een christelijk beeld tegen te bevestigen. In Halle stond in de crypte van de kerk eertijds nog een boomstronk die een overblijfsel was van een heilige boom. Een beter voorbeeld is Scherpenheuvel: daar werd nog in het begin van de veertiende eeuw gedurende een half jaar een oude eik aanbeden. Ook nadat er een Mariabeeldje werd tegen bevestigd, bleven de pelgrims toestromen. Onder de bedevaarders bevond zich de toenmalige aartsbisschop van Mechelen, Matthias Hovius, om er te bidden voor de genezing van zijn zuster. In 1602-1603 liet hij een kritisch onderzoek instellen naar de waarachtigheid van het oord: de eerste die sneuvelde was de oude eik die tot in de grond uitgekapt werd. De mensen wijdden immers (naar Germaanse gewoonte) aan de schors van de eik een geneeskrachtige werking en nog in de zestiende eeuw kwam men er schors halen. De Kerk wist dus zeer goed waarover het ging... De enige gebruiken die in het christendom konden overleven waren de feesten rond de meiboom en het gebruik waarbij bomen geplant worden bij bepaalde feestelijkheden (geboorte, huwelijk, jubilea). Ook de etymologische herkomst van het woord "druïde" slaat op de boomcultus. Het Keltische woord druid is een samengesteld woord waarvan het eerste lid 'boom' betekent (vgl. dryade in het Engelse tree of in het Nederlandse hesselteer dat slaat op haagbeuk) en waarvan het tweede lid afgeleid werd van dur, wat 'weten' betekent.

Een bijzonder voorbeeld van getransformeerde boomverering vinden we terug in het Nederlandse Meerveldhoven. Aan het ontstaan van dit Mariabedevaartsoord ligt, zoals zo vaak, een legende aan de grondslag die verhaalt van een miraculeus Mariabeeldje in een boom. De Mariakapel in de St.-Lambertuskerk te Meerveldhoven wordt geheel in beslag genomen door een kale eik waarin tientallen zilveren ex voto's aan gekleurde linten hangen. Mensen die op voorspraak van Maria een gunst bekwamen, kunnen nog steeds bij wijze van dank een ex voto in de boom laten hangen. Niet alle miraculeuze bomen konden uitgeroeid worden en we vinden er dan ook nog enkele terug in Wallonië: de stam van een eik in Herchies is helemaal bedekt met kledingstukken als offergaven; hetzelfde geldt voor de "lapjesboom" van Stambruges bij Beloeil; in Han-sur-Lesse rijzen naast de kerk enkele lindebomen op waarin nog steeds nagels worden geslagen om verlost te raken van tandpijn. In Vlaanderen resteert enkel een populier in Poperinge waarvan genezende schors wordt afgetrokken.

Vele heidense gebruiken bleven verder leven tot in de Middeleeuwen (soms zelfs tot op heden). Toen in de dertiende eeuw, dit wil zeggen zes- à zevenhonderd jaar na de kerstening van onze gebieden, de bedelorden (Fransiscanen, Karmelieten...) ontstonden, waren deze religieuzen ervan overtuigd dat het Westen nog grondig bekeerd en gekerstend moest worden. Daar werd dan ook vanaf dat ogenblik weer heel wat energie aan besteed...

Ik hoop dat u zich inmiddels niet te veel heeft laten meeslepen door deze fascinerende gegevens. Dat zijn de gegevens die men in de populaire literatuur omtrent het ontstaan van de heiligenverering kan lezen. De meeste van die gegevens steunen echter op negentiende-eeuwse wetenschap en zijn heden volledig achterhaald. Vooral het nazisme is mede verantwoordelijk voor de verre verspreiding van die opvattingen. De Duitse overheid, die in de dertiger jaren van de twintigste eeuw komaf wou maken met het christendom maar het niet kon uitroeien, heeft toen de stelling, dat de rituelen en gebruiken van het christendom eigenlijk een Germaanse oorsprong hebben, extra kracht bijgezet. Omdat in deze tijd de Kelten nu eenmaal populairder zijn dan de Germanen, gaan al die rituelen plots terug op de Kelten... In feite is er geen enkel bewijs voor te vinden. Vanzelfsprekend kunnen we niet ontkennen dat er culturele elementen van de Kelten en de Germanen in de christendom zijn terechtgekomen, maar het gaat daarbij al bij al toch om een kleinere hoeveelheid dan we aanvankelijk dachten.

DE HEILIGVERKLARING

Historiek

Oorspronkelijk werd de ganse christengemeente met de term "heilig" betiteld. Denken we maar aan Paulus die op een gegeven ogenblik naar Jeruzalem moest vertrekken om de "heiligen" bij te staan (Rom.XV,25). We vinden daarvan nog een getuigenis in de oude (welbekende) Mechelse catechismus waar op de vraag "Wie maken deel uit van de gemeenschap der heiligen?" (vraag 129) geantwoord wordt: "Maken deel uit van de gemeenschap der heiligen al de leden der strijdende, der lijdende en der zegevierende Kerk, dat is, de gelovige op aarde..." We zijn dus in feite allen heiligen. Doch de betekenis van het woord heiligen werd al vlug beperkt tot een kleine groep van mensen die een speciale verering genoten: in het Oosten begon men reeds in de tweede eeuw met een bijzondere cultus voor martelaren. In het Westen begon men daarmee in de derde eeuw. Op de graven van die martelaren werden altaren opgericht om eucharistie te vieren. Op deze wijze gaf men gestalte aan de letterlijke interpretatie van Johannes' Apocalyps (VI,9): "Toen Hij het vijfde zegel verbrak zag ik onder het altaar de zielen van hen die vermoord waren om het woord van God en het getuigenis dat zij hadden afgelegd." Over hun graven ontstonden niet enkel altaren, maar ook heuse kerken. Het aantal martelaars is enorm groot en ze zijn allemaal niet met name gekend. Slechts enkelen slaagden erin aan de vergetelheid te ontsnappen en aldus een plaats te veroveren in het "Romeins Martelaarsboek" (Martyrologium Romanum). Als hun feestdag geldt hun sterfdatum omdat dat hun nieuwe geboortedatum is in het Rijk der Hemelen. Een uitzondering is Sint-Jan-de-Doper wiens echte geboortedatum ook in Limburg gevierd wordt met midzomervuren omstreeks 24 juni. Het aantal martelaars zou echter spoedig minder snel toenemen: ten tijde van de Constantijnse Vrede (313-361), stabiliseerde zich de verering van verschillende categorieën "heiligen" zoals belijders, maagden, weduwen, boetedoeners e.a. Dit was nodig omdat niet iedere verdienstelijke christen de marteldood was gestorven. Vanaf de vierde eeuw kwam er nog de categorie "kerkleraars" bij.

Oorspronkelijk werd men als "heilige" erkend doordat er een spontane cultus was ontstaan voor iemand die zich op een uitzonderlijke wijze onderscheiden had in de christelijke deugden en dit vanaf het ogenblik van de bekering tot aan het einde van zijn leven (constanter) en die daarvoor de marteldood is gestorven. Hij moet dat voorbeeldige leven bovendien uit vrije wil en graag (delectabiliter) geleefd hebben. De plaatselijke bisschop bekrachtigde de verering door er zijn goedkeuring aan te hechten (canonizatio resp. beatificatio aequipollens). De bisschop bevestigde de cultus door de relieken over te brengen naar de grote stadskerken (translatio) en ze aldaar plechtig te verheffen (elevatio). Deze verheffing kan een heiligverklaring avant-la-lettre genoemd worden. Voor zover bekend gebeurde dit in het Westen voor de eerste keer met de relikwieën van de martelaren Gervasius en Protasius in 386 door Ambrosius, de bisschop van Milaan. De translatie gebeurde door een bisschop of een gevolmachtigde abt. De dag van de translatie werd jaarlijks herdacht. Dergelijke translaties behoren niet tot het verleden. Zo werden de beenderen van de heilige Adelbert nog op zondag 24 juni 1984 van zijn graf (de Adelbertusakker) naar de abdij van Egmond (Nederland) overgebracht.

In de loop der tijden kwamen op deze manier vele heiligen op de canon (register met heiligen), niet zelden ook legendarische figuren die men er later heeft uit moeten weren. Het bekendste voorbeeld dat om die reden geschrapt werd, is de populaire Sint-Christoffel, alsook de hoger vermelde Wilgefortis. Sint-Nicolaas staat ere dus nog op, in tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt. Er zijn inderdaad historische sporen van hem te vinden. De wereldlijke overheid heeft zich als eerste met de wildgroei ingelaten. Karel de Grote waarschuwde in zijn Admonitio Generalis (Algemene Waarschuwing) van 789 voor de verering van legendarische martelaars, doch alles bleef bij hetzelfde. Om de wildgroei in te dijken trokken de hogere kerkelijke overheden vanaf de tiende eeuw de heiligverklaringen naar zich toe. Ze eisten voor elke heiligverklaring een levensbeschrijving van de kandidaat. Er werd voornamelijk geoordeeld op basis van de daden en de kwaliteiten van de betrokkene, eerder dan op de historiciteit ervan.

De heiligverklaring werd hoe langer hoe meer een privilege van de hoogste kerkelijke instanties. De eerste van die officiële heiligverklaringen gebeurde op verzoek van de Duitse keizer Otto III onder paus Johannes XV in de encycliek Cum conventus esset en betrof de bisschop Udalricus van Augsburg die in 973 overleed en twintig jaar later heilig werd verklaard. Men deed in dit geval een beroep op de bisschop van Rome om de heiligverklaring meer gewicht te geven. De diocesen van Duitsland en Gallië kregen vanaf dat ogenblik het voorrecht om de heilige Udalricus (Ulrik) te vereren. Ook bisschoppen bezaten nog de volmacht om overledenen heilig te verklaren maar Rome trok allengs meer en meer de touwtjes naar zich toe: in 1181 verordende paus Alexander III dat de paus de verering van een dienaar Gods - dat is iemand die bijzonder deugdelijk geleefd heeft waardoor hij aanspraak kan maken op een proces, zoals pater Valentinus van Hasselt - officieel moest bekrachtigen. Deze wens werd nogmaals bekrachtigd door paus Gregorius IX in 1234. Omdat de bisschoppen echter doorgingen met zelf vereringen goed te keuren, ontstond het onderscheid tussen zalig (beatus) en heilig (sanctus). De zaligverklaringen werden voorbehouden aan de bisschoppen, de heiligverklaringen aan de paus. Daarvóór werden de termen "zalig" en "heilig" willekeurig door elkaar gebruikt (dit is trouwens ook nu nog het geval in vele gebeden).

Het decreet Audivimus van Alexander III bracht nog geen onmiddellijke duidelijkheid. Daarvoor was meer nodig en dat kwam er onder het zeer belangrijke pontificaat van Sixtus V in 1588 toen de "Congregatie van de Riten" werd opgericht. Een welbepaalde sectie van deze congregatie zou zich uitsluitend wijden aan de zalig- en heiligverklaringen.

Er kwam een nieuwe kentering onder paus Urbanus VIII met zijn breve Caelestis Hierusalem van juli 1634. Er kwam een duidelijk onderscheid tussen "zalig" en "heilig". Bovendien werden zowel de zalig- als heiligverklaringen een voorrecht van uitsluitend de paus. Tot slot werden er nog enkele overgangsmaatregelen getroffen: de mensen die vóór 1181 heilig verklaard werden, bleven heilig en mochten verder verering genieten; de processen van de mensen die heilig verklaard tussen 1181 en 1534 konden herzien en bevestigd worden in een buitengewoon proces; wie na 1534 gestorven is (dus een terugwerkende kracht van 100 jaar want de breve is van 1634), mag niet zonder pauselijke goedkeuring vereerd worden; aan de basis van een zalig- en heiligverklaring moet een proces liggen dat wordt afgehandeld in de Congregatie van de Riten. Onder het pontificaat van Benedictus XIV (van 1740 tot 1758) zou er drastisch wat veranderen. Toen hij nog aartsbisschop van Ancona en Bologna was, schreef hij een vierdelig werk over zalig- en heiligverklaringen: De Servorum Dei beatificatione et Beatorum canonizatione (Over de zaligverklaring van dienaren Gods en de heiligverklaring van zaligen). Tijdens zijn pontificaat zou hij de strenge procesvoering die hij in het werk verdedigde in werkelijkheid omzetten. Benedictus XIV was ook de man die het aantal heiligenfeesten op de kalender fel reduceerde. (Daarvoor dient men wel te weten dat in de 17-18de eeuw er naast de zondagen nog een veertigtal verplichte feestdagen met "zondagsverplichting" waren!). Zijn visie is nog terug te vinden in het Kerkelijk Wetboek van 1917!

In 1968 werd de Congregatie van de Riten opgesplitst in twee secties waarvan er een, de Congregatie voor Zaken betreffende Heiligen (Sacra Congregatio pro Causis Sanctorum) het werk van de zalig- en heiligverklaringen op zich nam. Deze congregatie werd opgedeeld in drie secties: een eerste sectie onderzoekt de opportuniteit van het instellen van een proces, de tweede bestudeert het leven van de kandidaat en de derde stelt een onderzoek in naar de wonderen die aan de dienaar Gods worden toegeschreven. Zij beslist tevens over de authenticiteit van relikwieën.

De laatste veranderingen inzake de procesvoering rond zaligen en heiligen gebeurden onder paus Johannes-Paulus II die in 1983 een nieuw Kerkelijk Wetboek promulgeerde en iets later de apostolische constitutie Divinus perfectionis Magister (De Goddelijke Leraar van de volmaaktheid) afkondigde. In deze documenten wordt het proces herleid tot twee grote secties. De eerste bestaat uit drie fase, een voorbereidende fase, een instructieve fase en een studiefase. In de voorbereidende fase verifieert men of er voldoende gronden zijn om een proces te starten. In de instructieve fase vergaart men getuigenissen en ander bewijsmateriaal. In de studiefase worden de bewijzen door de bevoegde pauselijke congregatie onderzocht. Het resultaat van deze eerste grote onderzoeksronde is het decreet over de "heldhaftigheid van de deugden" die in de kandidaat aanwezig was. In een tweede gedeelte onderzoekt men de wonderen (meestal genezingen) die door bemiddeling van de dienaar Gods tot stand kwamen. Een tweede belangrijke vernieuwing was dat de procedure gevoelig ingekort werd, waarover later meer. Met deze veranderingen kwam Rome tegemoet aan de kritiek als zou de oude procedure de voorbijgestreefd en te traag zijn.

Het zaligverklaringsproces nu

Vooraf nog dit. Een proces kan op twee wijzen tot stand komen: in het eerste geval constateert Rome dat er een spontane devotie is ontstaan rond een dienaar Gods. De paus kan dan oordelen dat deze cultus volledig legitiem is en de dienaar verheffen tot zalige of heilige. In dat geval spreekt men van een beatificatio aequipollens. Dit is bij voorbeeld het geval geweest met de Franse heilige Jeanne d'Arc die pas in 1920, i.e. 489 jaar na haar dood heilig werd verklaard. Het initiatief kan ook van de Kerk zelf uitgaan: Zij kan oordelen dat bepaalde personen gecanoniseerd mogen worden, zonder dat er rond hen een devotie is ontstaan. In dat geval heet het een beatificatio formalis te zijn. Die eer is onze grootste mystici Ruusbroec en Hadewych te beurt gevallen: beiden werden zalig verklaard.

Het tweede Vaticaans Concilie had onder meer tot taak de bevoegdheden van de bisschoppen opnieuw uit te breiden. Dit had haast geen merkbare invloed op de taak van de bisschoppen inzake canonisaties. Hij blijft de eerste figuur die gecontacteerd wordt, dat wil zeggen dat de actor zich eerst tot hem richt. De actor kan een gelovige of een geestelijk zijn, doch meestal betreft het een groep gelovigen, een kerkelijke vereniging of een religieuze orde. De bisschop zelf kan ook als actor optreden en een proces laten opstarten omdat hij hoofd is van de bisschoppelijke verheffingsprocedures, maar meestal gebeurt het dan langs het diocees om.

De actor kan enkel werken via een postulator die pas vijf jaar na het overlijden van de kandidaat aan de slag mag gaan. Als postulator kunnen zowel leken als geestelijken optreden als ze maar over de gewenste kwaliteiten beschikken. Ze moeten vertrouwd zijn met de rechtshandelingen van de Congregatio pro Causis Sanctorum (de Congregatie voor de Heiligverklaringen). De postulator dient het leven en de werken van de zalig of heilige in spe te bestuderen en hierbij mag hij de minder fraaie kanten van de bestudeerde niet verzwijgen. Daarnaast moet hij ook de wonderen die aan de kandidaat worden toegeschreven onderzoeken. Het adres van een postulator vindt men niet zelden onder een gebedsprentje dat bestemd is om de zalig- of heiligverklaring van iemand te bekomen. De postulator is in dit stadium de belangrijkste medewerker van de bisschop. Omdat hij de spil is van het eerst stadium van canonisatie, is hij ook meestal aanwezig te Rome in de tweede fase.

De bevoegde bisschop of ordinarius is de bisschop van het diocees waarin de dienaar Gods werkzaam is geweest. Uitzonderingen bevestigen ook hier de regel, bij voorbeeld wanneer de kandidaat zijn hoofdactiviteiten (vooral in zijn laatste levensjaren) in een ander bisdom heeft uitgeoefend. Omdat een bisschop ook andere zorgen heeft, voorziet de apostolische constitutie Divinus perfectionis Magister ook een bisschoppelijk gevolmachtigde die een priester moet zijn. Hij is voor zijn optreden steeds verantwoording verschuldigd aan de bisschop.

De promotor iustitiae moet het bonum publicum (het algemeen welzijn) verdedigen op de manier zoals een officier van justitie dat volgens het canonisch procesrecht behoort te doen. De promotor justitiae kan ook een leek (man of vrouw) zijn. Hij (of zij) stelt ondervragers van de getuigen aan en heeft de belangrijke opdracht al de processtukken te bestuderen en naar waarde te schatten. Stelt hij hiaten vast, dan moet hij zijn opdrachtgever (de bisschop of diens gevolmachtigde) om verder onderzoek vragen.

De notaris moet de echtheid van het bewijsmateriaal garanderen. Het is hem toegestaan geluidsbanden te gebruiken om de getuigenissen op te nemen maar er moet ook een uitgeschreven versie bestaan die ondertekend is door de getuige, de notaris en de bisschoppelijke gevolmachtigde.

In de verschillende stadia naar het proces toe, worden er tevens deskundigen van allerlei aard bij betrokken. Steunend op hun vakkennis dragen ze ertoe bij dat de voorbereidende werken steeds wetenschappelijk gefundeerd zijn. Denken we hier bij voorbeeld maar aan de artsen die moeten uitmaken of het om een wonderbare genezing gaat of niet, of aan de archivarissen-historici die de waarde van de bronnen moeten bepalen.

De introductio causae, de opening van een zaak was vóór de nieuwe regeling (1983) voorbehouden aan de paus. Nu kan dat dus ook gebeuren door de bisschop. De kandidaat hoeft trouwens ook niet meer noodzakelijk dienaar Gods te zijn. Een dossier, samengesteld door de postulator, volstaat. Dit dossier bevat volgende drie bundels: een kritische biografie van de kandidaat (indien dat niet mogelijk is, volstaat een curriculum vitae met de belangrijkste data uit zijn leven). De biografie moet ook zijn deugden of de situatie waarin hij als martelaar is omgekomen, beklemtonen. Vervolgens moeten, indien mogelijk, alle zaken die de kandidaat in druk heeft laten verschijnen bijgevoegd worden. Men verlangt originele drukken. Tenslotte moet er een volledige lijst van de getuigen toegevoegd worden. Ook getuigenissen die tegen de heiligverklaring gekant zijn, moeten opgenomen worden. Dit dossier belandt uiteindelijk bij de Congregatie voor de Heiligverklaringen te Rome. Hiermee wordt het eerste gedeelte van het proces afgesloten.

Het tweede gedeelte speelt zich af in de Congregatio pro Causis Sanctorum (Congregatie voor de Heiligverklaringen). Gebaseerd op het volledig dossier, wordt hier een copia publica (een publieke kopie) samengesteld die als basis dient voor het verder onderzoek van de causa (de zaak). Het volledig dossier heeft intussen een nummer gekregen dat gebaseerd is op de datum van ontvangst en dat het dossier een plaats geeft in de rij te behandelen causae (zaken) van de congregatie. Momenteel liggen er in Rome nog ongeveer 1500 causae te wachten op een definitieve uitspraak.

Ook de Congregatie voor de Heiligverklaringen beschikt over een heel korps specialisten die de causa bestuderen. De Congregatio pro Causis Sanctorum bestaat zoals elke congregatie uit een korps ambtenaren, specialisten, bisschoppen en kardinalen die collegiaal adviezen geven en beslissingen nemen met betrekking tot de hun toebedeelde materie. Rome telt verscheidene congregaties: voor de liturgie, de missies, de oecumene, de leer enz. De voorzitter van een congregatie is steeds een kardinaal-prefect die aan de paus verantwoording verschuldigd is. Omdat deze zelden aanwezig is, is de eigenlijke leiding in handen van de secretarius bijgestaan door een subsecretarius.

Onder leiding van de rector generalis werkt het college van de relatores, dat een gloednieuw onderdeel van de congregatie is. Kwamen de kritische stemmen voorheen vooral van de in de congregatie toegelaten advocaten, dan wordt nu een deel daarvan reeds opgevangen door de relatoren die zich in de hun opgedragen causae inwerken.

Een van de spilfiguren is de promotor fidei, de geloofsadvocaat. Hij werd vroeger schertsend de advocatus diaboli (advocaat des duivels) genoemd omdat hij kritiek moet geven op de canonisatie. Sinds 1983 draagt hij de naam van praelatus theologus. Hij is de eerste die ingelicht wordt door de relatoren inzake de deugden of het martelaarschap van de dienaar Gods. Hij leidt tevens de Congressus peculiaris, de theologencommissie. Daarnaast is er nog de commissie van de historici, die vooral bij oude causae worden ingeroepen.

Om private belangen bij een zalig- of heiligverklaring volledig te vermijden, betrekt de congregatie er vreemde medewerkers bij. De congregatie verkiest advocaten als medewerkers, maar het kunnen ook anderen zijn. De postulator kan eigen medewerkers voorstellen, als ze maar aan de eisen voldoen.

Nu de meeste medewerkers bekend zijn, kan het vervolg van de procesgang aangevat worden. De bundel documenten omtrent de aanstaande zalige of heilige belandt bij de Congregatie voor de Heiligverklaringen. Enkele consultatoren nemen het geheel door naar vorm en inhoud. Wanneer zij een gunstig advies uitspreken, ondertekent de paus het Decretum Introductionis Causae (Decreet voor Opening van de Zaak). Hiermee wordt het eigenlijk proces geopend. Er wordt vooreerst uitgemaakt of het om een recent, een oude of een complexe causa gaat. Dit is van belang voor de procedure die gevolgd dient te worden.

Een recente causa is vooral gesteund op bewijsmateriaal van getuigen. Er wordt dan een summarium opgesteld, een samenvatting van de belangrijkste getuigenverslagen. Een oude causa wordt hoofdzakelijk gesteund door geschreven documenten. Dit bewijsmateriaal wordt vergaard in een summarium documentorum. Alle documenten moeten daarvoor naar waarde en historische juistheid beoordeeld worden. De congregatie beschikt over een gespecialiseerde afdeling die dit bronnenmateriaal kan interpreteren volgens de historisch-kritische methode. Een complexe causa is een mengeling van beide: het gaat om een recent geval waarbij het werk van historici vereist is. De summaria verschijnen in druk op ongeveer 150 exemplaren, bestemd voor betrokkenen.

Door een speciaal gerechtshof van vijf rechters wordt al het bewijsmateriaal nog een een keer doorgenomen. Het oordeel met betrekking tot het martelaarschap of de deugden wordt geveld in drie vergaderingen waarvan de laatste wordt voorgezeten door de paus. Bij een positief oordeel mag de dienaar Gods voortaan zalig (venerabilis, beatus) genoemd worden. De paus sluit het proces dan af met het decreet Tuto (Met zekerheid). De zaligverklaring wordt door de paus afgekondigd in een speciale eucharistieviering (in de stad Rome worden alle klokken geluid) en wordt gepubliceerd in de Acta Apostolicae Sedis (Akten van de Apostolische Stoel, zeg maar het staatsblad van het Vaticaan). De zaligverklaarde mag nu vereerd worden in een kerkelijk deelgebied (een kerkprovincie, een land, een bisdom...).

Voor een zaligverklaring zijn twee wonderen vereist, zaken waarmee huidige generaties het nogal moeilijk hebben. Zelfs theologen durven ervoor terugdeinzen. Ook de Kerk voert veel onderzoek uit alvorens van een wonder te gewagen. Een wonder is iets dat niet strookt met de gewone gang van zaken (in de natuur b.v.) en dat daardoor aan hogere machten wordt toegeschreven. Het is iets waarover men zich ver-wonder-t. De Kerk aanvaardt wonderen als teken (niet als bewijs) van de geloofwaardigheid van dienaren Gods, zaligen en heiligen. De congregatie beschikt over strenge criteria waaraan "wonderen" worden getoetst. Bij wonderen moet zoveel mogelijk bewijsmateriaal vergaard worden: foto's, getuigen, wetenschappelijke verslagen...

Het heiligverklaringsproces

De eerste pauselijke canonisatie van Udalricus van Augsburg door paus Johannes XV in 993 was allesbehalve en omslachtig proces. De ganse procedure omvatte drie stappen: in de eerste plaats werd door de keizer (deze was in dit geval de initiatiefnemer) een heiligverklaring aangevraagd, i.e. de petitio. De keizer overhandigde daarvoor aan de paus een levensbeschrijving van de kandidaat. Vervolgens liet de paus deze documenten naar hun waarachtigheid beoordelen, de informatio. Tot slot besliste de ganse Romeinse clerus dat de heilige voor eeuwig in ere mocht gehouden worden en dat zijn lichaam mocht verheven worden, de publicatio. Sinsdien is er heel wat veranderd.

Een zaligverklaring gaat in de regel vooraf aan een heiligverklaring. Om het heiligverklaringsproces op te kunnen starten, moeten er na de zaligverklaring nog wonderen gebeuren. Bovendien worden alle documenten m.b.t. de zaligverklaring nog eens doorgenomen. De promotor, degene die het voorstel tot wederopname van de procedure doet, richt dergelijk verzoek, de reassumptio, tot de paus. Nadat de bijkomende wonderen als waardig beschouwd worden, verklaart de paus dat men met zekerheid de plechtige heiligverklaring kan uitspreken ("tuto procedi posse ad sollemnem canonizationem"). Aan de act van de heiligverklaring zelf gaat nog een drievoudig consistorium vooraf: een geheim (enkel kardinalen), een openbaar (kardinalen, prelaten, diplomaten e.a.) en een half-openbaar (kardinalen en in Rome aanwezige bisschoppen). In elk van de consistoria vraagt de paus naar de mening van de aanwezigen. Wanneer iedereen akkoord gaat, wordt een heiligverklaringsdecreet, de Litterae Decretales, opgesteld en wordt de nieuwe heilige aangekondigd in de Actae Apostolicae Sedis. Een heilige mag in de ganse Kerk openbaar vereerd worden.

De heiligverklaring geschiedt volgens een vaste formule:"In naam van de heilige en ondeelbare Drievuldigheid, ter meerdere glorie van het katholieke geloof en ter bevordering van het christelijk leven: met de autoriteit van onze Heer Jezus Christus, de apostelen Petrus en Paulus en ons zelf, na uitgebreide en voorafgaande afweging en overleg en herhaalde aanroeping van goddelijke bijstand, evenzo met behulp van de raad van vele van onze broeders, verklaren en definiëren wij dat N.N. een heilige is. We schreven hem in op de lijst van de heiligen en we bepalen dat hij in de ganse Kerk onder de heiligen met passende aandacht vereerd moet worden. In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige geest. Amen." De heilige krijgt nu ook een plaats op de liturgische kalender.

Uit het ganse verhaal moge blijken dat de ganse procedure erg lang duurt en vooral ook geld opslorpt. Bij sommigen duurt de heiligverklaring uiterst lang: Johannes van Valence (Frankrijk) die overleed in 1145 moest er 758 jaar op wachten. Antonius van Padua (1231) werd reeds een jaar na zijn overlijden gecanoniseerd, het kortste heiligverklaringsproces van de geschiedenis. Om de procedure wat te versnellen heeft paus Johannes-Paulus II bepaald dat de processen tien jaar na het overlijden van de kandidaat mogen gestart worden; vóór deze maatregel was dat vijftig jaar. Kardinaal Suenens was de eerste die om deze nieuwe regeling verzocht tijdens het Tweede Vaticaans Concilie. Mede door deze nieuwe regeling, slaagde paus Johannes-Paulus II erin een "record aantal zalig- en heiligverklaringen" te vestigen: meer dan 400 zaligverklaringen en bijna 300 heiligverklaringen. Onder Pius XII die 19 jaar paus was, bedroegen de aantallen "slechts" respectievelijk 52 en 21.

RELIEKEN EN RELIKWIEËN

Betekenis en historiek

Relikwieën (afgeleid van het Latijnse reliquiae) betekent letterlijk "overblijfselen". De Romeinen, die deze term bezigden, bedoelden er alle vormen van overblijfselen mee. In christelijke context werd de betekenis vernauwd tot overblijfselen van heiligen en martelaren en dit in de ruimste betekenis van het woord. Men zou een onderscheid kunnen maken tussen drie soorten relikwieën:

 

  • het stoffelijk overschot (lijk) van een martelaar of heilige (= primaire relikwieën); een gedeelte van het lijk: nagels, haar, botten... (= ook primaire relikwieën);
  • wat de martelaar of heilige toebehoord heeft: hoofdzakelijk gaat het hier om kledingstukken, maar ook boeken en gebruiksvoorwerpen (= secundaire relikwieën);
  • al wat in aanraking werd gebracht met het stoffelijk overschot of de graftombe van de martelaar of heilige (= tertiaire- of aanstrijkingsrelikwieën)

In het Nederlands bestaat er nog een (weliswaar vervaagd) nuanceverschil tussen de woorden "relikwie" en "reliek": relikwieën werden reeds afdoende beschreven, relieken zijn overblijfselen die rechtstreeks naar Christus verwijzen: het Heilig Kruis, de kruisnagels, de lijkwade, de doek van Veronica... In de recente studies wordt dat onderscheid niet meer gemaakt en gebruikt men de woorden door elkaar. Wij zullen het onderscheid hier nog wel maken en beide categorieën apart bespreken.

De verering van overblijfselen van religieus belangrijke figuren is niet typisch christelijk en in de meeste culturen vinden we er sporen van terug. De christelijke relikwieënverering kent een hele geschiedenis. Ze ontstond reeds in de eerste eeuwen, de periode van de grote christenvervolgingen toen de lichamen van de martelaren met enig ritueel begraven werden. Bronnen uit die periode getuigen over de kostbaarheid van hun overblijfselen: de beenderen van de martelaar Polycarpus "kostbaarder dan de duurste edelgesteenten werden op een geschikte plaats verzameld". Dit staat te lezen in het oudst bewaarde martelaarsverhaal (na dat van Stefanus in de Handelingen der Apostelen), het Martyrium Polycarpi (het martelaarschap van de heilige Polycarpus) uit het jaar 156. Rond de overblijfselen van de overledenen werd regelmatig het jaargetijde van de overledenen gevierd. Vanaf de vierde eeuw raakt de verering algemeen verspreid en moeten de eerste kritieken de kop ingedrukt worden: Prudentius (vierde eeuw) beschrijft heel wat misbruiken en uitwassen in de relikwieënverering en Augustinus (354-430) vaart ertegen uit. De kerkleraar Hiëronymus (ca. 340-420) legt er in zijn strijdschriften tegen tegenstanders de nadruk op dat christenen relikwieën van martelaren vereren om Hem voor wie zij gemarteld werden te aanbidden. Uit de gewoonte om op de graven van de martelaren eucharistie te vieren ontstond later de vereiste van de aanwezigheid van relikwieën in een altaar (ook nu nog). Die gewoonte steunde op een letterlijke interpretatie van de bijbel.

In de vierde eeuw werden voor de eerste maal relikwieën naar een kerk overgebracht (zie hoofdstuk I). Het oude Romeinse Recht verbood echter dergelijke handelingen omdat graven als onschendbaar golden, vandaar dat men in Rome nog tot in de achtste eeuw werkte met symbolische relikwieën, de brandea. In de omliggende gebieden en het Oosten bestond de verdeling van relikwieën en de verering ervan al langer: in het begin van de vijfde eeuw kreeg Augustinus partikels van relikwieën van de eerste martelaar, Stefanus, wiens lichaam in 415 gevonden werd in de buurt van Gaza.

De bijbelse woorden, als zouden de martelaren en heiligen met een ongeschonden lichaam het Rijk der Hemelen binnentreden, zouden aanleiding geven tot het begraven in plaats van cremeren van overledenen en vooral van heiligen: in 734 besloot de bisschop van Luik de graftombe van Sint-Hubertus te openen die zestien jaar eerder gestorven was. Het lichaam werd ongeschonden teruggevonden en verspreidde zelfs een welriekende geur volgens de bronnen. Nog in 1763 weigerde de abt van St.-Hubert relikwieën van de heilige af te staan omdat de heilige nog steeds intact was. Nog mooier is het verhaal rond de tong van de heilige Johannes Nepomucenus. Deze weigerde te vertellen aan koning Wenceslas wat zijn gemaal kwam opbiechten. Het niet schenden van het biechtgeheim kostte Johannes zijn leven. Uit wraak liet de koning in 1393 de biechtvader vanaf de Karlsbrücke te Praag in de Moldau storten. Toen men in 1719 het graf van heilige heropende zag men dat zijn tong intact was gebleven; men sneed erin en ze begon te bloeden... Johannes Nepomucenus werd tien jaar later heilig verklaard en uitgeroepen tot patroon van de biechtvaders. Na haar dood rond 230 werd St.-Cecilia begraven in de catacomben van paus Callixtus. In 1599 liet paus Clemens VIII haar overblijfselen opgraven hoewel hij vermoedde dat men wel niets meer zou vinden. Toch slaagde men erin het volledig intacte lichaam terug te vinden! De paus wilde dat Cecilia vereeuwigd zou worden zoals ze gevonden werd en vertrouwde die opdracht toe aan de gereputeerde beeldhouwer Maderna die het lichaam tot in de kleinste details in marmer uithakte. Het prachtige beeld rust momenteel op haar graf in de aan haar toegewijde kerk te Rome.

In de Middeleeuwen ontstond welhaast een relikwieënhysterie omwille van de geneeskrachtige vermogens die eraan werden toegeschreven en de aflaten die eraan verbonden waren. Elk plaatsje moest in het bezit raken van overblijfselen van heiligen omwille van de grote stroom pelgrims die ze lokten. De honger naar relikwieën was onverzadigbaar: in 1155 werd op de plaats waar nu de Ursulakerk te Keulen staat een Romeins grafveld blootgelegd. Destijds was men echter ervan overtuigd dat het hier de resten van de elf duizend maagden van de heilige Ursula betrof. Dit werd trouwens bevestigd door een steen met de inscriptie XI M.V. De middeleeuwers interpreteerden deze letters als de afkorting van "XI Milia Virginum" (Elf duizend Maagden) of als "XI Martyrae Virgines" (Elf duizend Martelaressen-Maagden), wat dus op hetzelfde neerkomt. Wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat het hier om een Romeinse mijlpaal moet gegaan zijn. Zelfs massale vondsten als deze konden de honger naar relikwieën niet stillen. Niet zelden stal de ene kerk van de andere relikwieën om er toch maar te hebben!

Van deze hysterie getuigen ook feiten als lijkroof. Toen Aloysius Gonzaga in 1591 overleed was hij nog geen minuut koud of relikwieënjagers wierpen zich op zijn lichaam en trokken al zijn nagels en haren uit. Ook Johannes Berchmans was nog maar pas overleden (laat staan heilig verklaard) of hem overkwam hetzelfde en nog erger: men heeft hem drie maal moeten aankleden omdat de gelovigen zelfs met zijn kleren gingen lopen.

Stelen, roven, valse relikwieën... de kerk reageerde fel tegen deze wantoestanden en wildgroei maar tevergeefs. Met duizenden bestormden nieuwsgierigen de kerken waar religieuzen relikwieën kwamen tentoonstellen. Die religieuzen kozen een strategische positie in de kerk opdat ze tijdig zouden kunnen ontkomen wanneer de toeloop te groot werd: in Aken werden op een dag in 1496 eens 142.000 pelgrims gesignaleerd. In het Franse Charroux gebeurde omstreeks het jaar 1000 het volgende: toen midden in de vastentijd een grote menigte tijdens de nachtwaken het heiligdom betrad en zich rond het graf van de heilige Martialis verdrong, werden er meer dan vijftig mannen en vrouwen onder de voet gelopen; zij stierven in de kerk en werden de volgende dag begraven (G. Duby).

Vanaf het ogenblik dat men het Heilig Land veroverd had, werd Europa letterlijk overspoeld met relieken en relikwien. Alles wat uit Jeruzalem kwam, was heilig, zelfs een beetje bleek zand dat verkocht kon worden als moedermelk van Maria, tranen van Maria die ze geweend had onder het kruis, een veer van de engel Gabriel die hij verloren had tijdens de aankondiging, de vinger van de apostel Thomas waarmee deze in de zijde van Christus gevoeld had, de geselkolom van Christus, de nagels van het kruis en nog vele andere.

Keizers, koningen en kardinalen boden fortuinen om hun relikwieënschat uit te breiden. Vooral partikels (=relikwiedeeltjes) van Christus of Maria, dé grootste beschermers, waren erg gegeerd. Ze stuurden zelfs diplomaten naar het Heilig Land op zoek naar de kostbaarste overblijfselen. Aldus bereikten de meest bizarre overblijfselen het Avondland; naast de hier boven vermelde, ook de tent van Petrus (zie Mt. XVII, 4), de navelstreng en de voorhuid van het Kind Jezus enzovoort. Vorsten trachtten elk op hun beurt een zo omvangrijk mogelijke collectie van deze kostbare kleinoden op te bouwen. De katholieke koning Filips II van Spanje had er bij zijn overlijden in 1598 bijna 7500 verzameld. Dat was nog niets vergeleken met de verzameling van kardinaal Albrecht van Brandenburg: in 1545 telde zijn collectie bijna 20.000 exemplaren: alle tezamen vertegenwoordigden ze miljoenen jaren aflaat. In de Nederlanden bezitten de steden Maastricht en Tongeren de uitgebreidste collecties.

Tijdens het Concilie van Trente (1545-1563) bezon men zich over de relikwieënverering: relikwieën en relieken mochten vereerd maar niet aanbeden worden (welk verschil maakt dit uit voor een gelovige?). De concilies steunden voor de verering op drie gronden die reeds in de Middeleeuwen door verschillende auteurs uitgewerkt waren: de lichamen van de heiligen zijn de ledematen van Christus, tempels van de Heilige Geest en geroepen tot de verrijzenis.

In de periode na het Concilie van Trente, maar vooral in de achttiende eeuw, is een scepsis gegroeid tegenover de authenticiteit van de relikwie in het algemeen en in het bijzonder. Reeds de filosoof en kerkleraar Thomas van Aquino (+1274) had twijfels tegenover overblijfselen als die van het Heilig Bloed maar in het tijdperk van de Verlichting werd de toestand kritiek: indien men alle partikels van het velum van Maria samen neemt moet dat wel vijfendertig meter lang geweest zijn of wanneer men alle stukjes van het Heilig Kruis terug zou samenstellen heeft men genoeg hout voor een gans bos. Wat is dan nog de waarde van die overblijfselen? Tussen de botten van St.-Rombout in Mechelen vond men twee ossenbeenderen. Kunnen we zo alles niet in vraag stellen?

Voor gelovigen betreft de authenticiteit van de relikwie echter een pseudo-probleem. De echtheid is van tweede orde. Zelfs de authenticiteitscertificaten die de Kerk aan vele relikwieën hecht zijn van secundair belang. Echte gelovigen stellen zelfs de vraag naar de echtheid niet: relikwieën zijn immers maar een medium, ze spelen enkel een bemiddelende rol. Waarom kunnen we ons niet meer identificeren met de houding van de middeleeuwers; de voorhuid van Christus werd op twaalf verschillende plaatsen vereerd en toch behoorde dat niet tot de hoofdbekommernissen van de middeleeuwse theoloog? De discussie luidde veeleer of Christus nu met of zonder voorhuid in de hostie aanwezig was. Het ging dus om een veel diepere discussie, namelijk de aanwezigheid van Christus in de sacramenten. Of kijk naar de dertiende-eeuwse abt die zonder verdere vragen te stellen, bad: "Door Gods genade is dit reeds het dertiende hoofd van Johannes de Doper dat ik mag vereren".

Zoals reeds gezegd, leverde de Kerk vanaf het Concilie van Trente authenticiteitsbewijzen bij relikwieën om vervalsingen en wildgroei te belemmeren. Geauthentiseerde relikwieën en relieken werden voorzien van een lakzegel en een nummer dat werd genoteerd in een stamboek van relikwieën, de Elenchus Reliquiarum. In 1961 wees de toenmalige Congregatie van de Riten nog eens op de soberheid waarmee de relikwieënverering moet gepaard gaan.

Relieken

De periode rond 320-325 is van doorslaggevende betekenis geweest voor de reliekenverering. Flavia Julia Helena, de moeder van keizer Constantijn (de keizer die in 313 het christendom tot staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk uitriep) ontdekte omstreeks die periode het Heilig Kruis en de kruisnagels tijdens een bedevaart naar Jeruzalem. Zij vond er een plaats met drie kruisen waarvan er een ongetwijfeld moet toebehoord hebben aan Onze Lieve Heer. Het bevestigende wonder bleef niet lang uit: een zieke vrouw raakte het aan en genas terstond. Helena werd intussen verwezen naar de coulissen van de geschiedenis maar het Heilig Kruis en de kruisnagels behoren tot de belangrijkste relieken van de christenheid.

De doek van Veronica (volksetymologisch vera-ikon, "ware afbeelding") wordt in Rome bewaard maar legio zijn de geauthentiseerde aanstrijkingsrelieken. Bij Lucas lezen we dat een van de klagende vrouwen Jezus tijdens de kruisdraging een zweetdoek aanbood om Zijn gelaat af te drogen. Op een wondere manier bleef een afdruk van Jezus' gelaat op de doek gedrukt. Samen met de legendarische tekening die de evangelist Lucas van Jezus gemaakt heeft en de lijkwade van Turijn, is de doek van Veronica de enige ware afbeelding van Christus die we bezitten.

Beslist niet de enige maar wel de bekendste is de lijkwade van Christus die in de kathedraal van Turijn bewaard wordt. Deze bijna vier meter lange doek bevat de afdruk van een man die duidelijk naar Christus verwijst: zelfs alle kruiswonden zijn duidelijk zichtbaar. De Kerk beschouwt deze doek als een authentieke reliek. Omtrent dit doek is heel wat te doen geweest, vooral na het onderzoek van laboratoria in Zurich, Oxford en Londen die concludeerden dat de lijkwade gedateerd moet worden tussen 1260 en 1390. De ware geschiedenis leek nu bekend te zijn, ware het niet dat in 1994 de Russische geleerde Dmitri Kouznetow op een overtuigende manier wist aan te tonen dat het doek beslist ouder is. Het laatste woord omtrent de lijkwade is nog niet gezegd, maar vast staat in elk geval dat het geen middeleeuwse vervalsing kan zijn. In het doek heeft een echte gekruisigde gelegen en in de Middeleeuwen wist men niet meer hoe een gekruisigde moest afgebeeld worden.

ICONOGRAFIE

De iconografie is de wetenschap die zich bezighoudt met beeldbeschrijving: op welke manier worden gebeurtenissen, zaken en personen voorgesteld op schilderijen, prenten, beelden enz. De vraag die hier centraal staat, is dus op welke wijze heiligen werden en worden voorgesteld. Van de meeste heiligen was geen authentiek portret bewaard en dus moesten de beeldende kunstenaars op andere zaken een beroep doen. Als teken van hun heiligheid kregen ze bovendien als algemeen kenmerk een nimbus of aureool. Dit is een archetypisch religieus symbool dat ook in andere religieuze culturen bekend is, b.v. de Oosterse mandala's.

Nimbus (Latijn voor "wolk") en aureool (ook mandorla genoemd) zijn twee woorden die vaak door elkaar gebruikt worden. Toch is er een verschil: de nimbus is de stralenkrans rond het hoofd van de heilige, een aureool omgeeft het ganse lichaam en wordt enkel toegepast bij Christus en Maria. De nimbus is niet van christelijke oorsprong: De klassieke dichters lieten hun goden op aarde neerdalen in een wolk omdat die naar hun bovennatuurlijke staat verwees. Vanaf de vierde eeuw werd Christus met zulk een nimbus weergegeven. Vanaf de zesde eeuw krijgen ook martelaars, belijders, maagden en alle andere heiligen een dergelijke stralenkrans. In de middeleeuwen krijgt de nimbus soms een symboolgeladen functie: de verrader Judas krijgt zo bij voorbeeld een zwarte nimbus. De nimbus liet wel toe iemand te herkennen als een heilige, maar verraadde de identiteit van de man of vrouw nog niet.

Heiligen worden gewoonlijk niet herkend aan hun gelaat, vooral niet die van vóór ongeveer 1500, omdat men pas vanaf dan portretten van heiligen begint te maken. Om dit euvel te overwinnen hebben heiligen aan attribuut gekregen. Dat van de meeste heiligen geen natuurgetrouw portret bestaat, is dus geen onoverkomelijk euvel. Ook bij de devotie zelf is dit van beduidend weinig belang. Het object of attribuut waaraan men de heilige kan herkennen, is ontleend aan het leven of de legende van de betrokkene. Martelaars worden meestal weergegeven met het tuig waarmee ze gemarteld werden. Voor St.-Laurentius is dat de rooster waarop hij verbrand werd, voor St.-Catharina het rad waarmee ze geradbraakt werd en voor St.-Apollonia de tang waarmee haar tanden uitgetrokken werden. St.-Barbara wordt voorgesteld met een toren die drie raampjes bevat. Die raampjes slaan op haar geloof in de Heilige Drievuldigheid en dus in Christus (haar ouders aanbaden de Romeinse goden). Haar vader sloot haar op in die toren toen hij vernam dat ze christen was, dit in afwachting van haar terechtstelling. Op het moment van haar terechtstelling werd haar vader dood gebliksemd. Ze wordt aldus aanroepen tegen plotselinge dood. Niet-martelaars krijgen een voorwerp uit hun leven of legende mee: St.-Antonius wordt voorgesteld met het Kind waarmee hij speelde, St.-Fransiscus met de vogeltjes waarvoor hij preekte en St.-Ignatius met de orderegel van de jezuïetenorde die hij oprichtte. Het hoeft geen betoog dat heiligen wier attribuut doorheen de loop van de tijden verloren is geraakt zeer moeilijk te identificeren zijn.

Indien het specifieke attribuut verloren is geraakt, kan men zich enkel baseren op enkele algemeenheden om de betrokkene nog ergens te kunnen thuiswijzen. We sommen enkele mogelijkheden op:

 

  • engelen (zowel beschermengelen als aartsengelen) hebben vleugels
  • apostelen worden steeds blootsvoets voorgesteld. In de middeleeuwen kregen ze elk een eigen symbool:
    • Andreas: andreaskruis (X-vorm)
    • Bartholomeus: mes of afgestroopte huid
    • Jacobus de Meerdere: zwaard, schelp, pelgrimskleed
    • Jacobus de Mindere: knots, vollerstang
    • Johannes: kelk met een draak of slang in, adelaar, kruis
    • Mattheus: zwaard, geldbuidel, hellebaard
    • Matthias: bijl, steen
    • Paulus: zwaard
    • Petrus: sleutels en kruis, een haan
    • Philippus: zwaard of lans, drakendoder
    • Simon: zaag
    • Thaddeus: knots
    • Thomas: zwaard en winkelhaak
  • kerkvaders en kerkleraars dragen dikwijls een boek of een schriftrol
  • belangrijke missionarissen die onze streken gekerstend hebben, dragen niet zelden een model van de kerk die ze gesticht hebben bij zich. Missionarissen van Afrika, Amerika en Azië hebben niet zelden kruis in de hand
  • ordestichtersdragen een orderegel
  • heiligen van adel dragen een kroon of harnas
  • regulieren herkent men aan hun habijt
  • abten zijn gekleed in de ordensdracht en dragen een kromstaf
  • aartsbisschoppen zijn bekleed met het pallium
  • kardinalen zijn getooid met de kardinaalshoed
  • pausen herkent men aan de tiera (driedubbele pauskroon) en het pauskruis (drie dwarsbalken)
  • pelgrims dragen een pelgrimskleed (waarop meestal schelpen zijn gevestigd), een pelgrimshoed en een drinkflesje in de vorm van een pompoen
  • boetelingen hebben een doodshoofd als algemeen attribuut
  • martelaren dragen een palmtak, maagden een lelie

Ordeleden herkent men aan hun specifieke pijen, doch hier zij wat voorzichtigheid geboden want het aantal verschillende drachten van de respectievelijke ordes en congregaties is enorm uitgebreid: we geven hier enkel de meest voorkomende orden weer en dan bij hen nog enkel de meest in het oog springende kenmerken:

 

  • augustijnen: zwarte pij, schoudermanteltje, leren riem
  • benedictijnen: zwarte pij, leren riem, zwart scapulier en kovel (=halflang kledingstuk met wijde mouwen)
  • dominicanen: witte pij, leren riem, wit scapulier, zwarte mantel, zwart schoudermanteltje
  • fransiscanen:
    • capucijnen: bruine pij, koord, sandalen, baard
    • conventuelen: zwarte pij, witte koord, schoudermanteltje
    • minderbroeders: bruine pij, koord, schoudermanteltje, sandalen
  • jezuïeten: (geen vast ordekleed): vaak zwarte toog, zwarte ceintuur, rozenkrans, later zwarte bonnet zonder kwast met vier in plaats van drie vleugels
  • norbertijnen: witte pij, witte ceintuur, wit schoudermanteltje, witte bonnet
  • redemptoristen: zwarte toog, zwarte ceintuur, rozenkrans
  • trappisten: witte pij, zwart scapulier, sandalen

Algemene attributen, zoals hierboven beschreven, volstaan niet om de heilige te herkennen. Bij een heilige met een kruisje in de hand, kan het gaan om St.-Aloysius, St.-Jan Berchmans, St.-Gerardus Majella, de Heilige Gabriël van O.-L.-Vrouw van smarten en nog andere. De ordekledij (in het geval van St.-Aloysius die een zwarte albe en een witte superplie draagt) of een tweede, specifiek attribuut (in geval van St.-Jan Berchmans die ook een rozenkrans en een missaal bij zich heeft) moeten dan uitsluitsel geven. Bovendien zijn niet alle attributen even herkenbaar. Oefening baart kunst...

DE PATRONATEN

Net zoals vele heiligen zich moesten specialiseren in een of meerdere ziekten, dienden zij ook bepaalde personen (beroeps)verenigingen, steden, streken en landen te beschermen. De meeste patronaten worden door het volk aan hen toegeschreven en slechts af en toe proclameert Rome het officiële patronaat van een heilige. Net zoals bij ziekten, geeft ook hier een element uit het leven of de legende van een heilige aanleiding tot zijn patronaat.

Individuele personen kiezen hun naamheilige als patroonheilige. Soms is er niet veel keuze: iemand die naar de naam Cas luistert, heeft als patroonheilige St.- Casimir. Het tegendeel is ook waar: wie een naam draagt die afgeleid is van "Johannes" (Jo, Johan, Jan, Hans...) heeft genoeg keuze: Johannes van Alexandrië, Johannes de Apostel en Evangelist, Johannes van Avila, Johannes Berchmans, Johannes van Beverley, Johannes Bosco, Johannes de Brebeuf, Johannes van Bridlington, Johannes van Britto, Johannes Cantius van Capestrano en nog tientallen meer. Een oud gebruik is de naamgeving op basis van de geboortedag. Naamgever wordt de heilige die op de liturgische kalender die dag herdacht wordt. De ouders van een kind geboren op 1 januari kunnen dan onder andere kiezen uit de volgende namen (en afgeleiden ervan): Basilius, Clara, Gregorius, Hugo, Maria, Vincent, Willem...

Een beroepsklasse koos als patroon de heilige die hetzelfde beroep had uitgeoefend: Crispijn en Crispiniaan waren schoenmakers, Eligius was een smid, Wendelinus en Paschalis Baylon waren herders, Anna was een huisvrouw... Ook legendarische feiten konden het patronaat bepalen. Een mooi voorbeeld hiervan is St.-Gummarus: Gummarus was een ridder die een bekering doormaakte en zijn zwaard voortaan in dienst van God stelde. Toen hij op een dag zijn tent opstelde bij de Nete, liet hij er een prachtige boom vellen opdat hij er zijn kamp zou kunnen opslaan. Wat later stond de eigenaar bij hem te jammeren. Gummarus zag zijn fout in en beloofde tegen de volgende dag alles in orde te brengen. In die nacht bad hij tot God. Na het gebed zette Gummarus zich recht, nam de boomstam op en zette hem op de stronk. Hij nam zijn riem en bond de boom weer aan elkaar: de boom groeide weer heel en... Gummarus werd de patroon van de houthakkers.

Veel van deze patronaten worden afgeleid uit het heiligenleven zoals dat beschreven wordt in de "Legenda Aurea" (Gulden Legende). Dit lijvig werk bevat ongeveer 160 heiligenlevens en komt van de hand van de middeleeuwse dominicaan en kroniekschrijver Jacobus de Voragine (ca. 1228-1298). Het werk bevat vele legenden omtrent elke beschreven heilige en laat het niet na de verhalen hier en daar nog wat aan te dikken... Het werk was zo populair dat het in verschillende talen werd vertaald en dat het in grote mate de middeleeuwse heiligeniconografie heeft beïnvloed. In dit werk vernemen we ook waarom Ambrosius de patroon is geworden van de imkers. Toen hij als baby in zijn wieg lag te slapen, streek een zwerm bijen neer op zijn lippen. Voor zijn ouders was dit een teken dat er woorden van honing uit zijn mond zouden stromen en dat hij een belangrijk man zou worden. Voor de imkers was het een reden hem als beschermheilige te aanroepen.

Sommige beroepen tellen veel beschermheiligen: landbouw, mijnbouw visserij, tuinbouw, herders, hout, bouwsector, slagerswerk, schipperij... De aandachtige lezer merkt dat hier of beroepen betreft die erg gevaarlijk waren (zijn) of beroepen die zeer afhankelijk zijn van de weersomstandigen. Omdat reizen vroeger gevaarlijker was dan nu, kunnen reizigers zich beroepen op een vijftiental beschermheiligen, waaronder Antonius van Padua, Brandaan van Clonfert, Christoffel, de Drie Koningen, Gertrudis van Nijvel, Julianus Hospitator (de enige Vlaming die een kerk heeft in Rome), Martinus van Tours, Nicolaas van Myra, Tobia de Jongere en zo meer.

Het is niet steeds eenvoudig te achterhalen waarom een heilige dit of dat patronaat kreeg. Waarom is Barbara de patrones van de mijnwerkers? In haar levensgeschiedenis bevindt zich geen enkel argument dat dit patronaat bevestigt. De reden ligt in dit geval bij de fantasie van de mijnwerkers: zij zagen in de toren die Barbara bij zich heeft een mijnwerkerslamp... Of is het gewoon omdat zij reeds de patrones van de gevaarlijke beroepen was? Op die manier komen we grappige en ironische wendingen tegen: Adam en Eva werden de patroons van de kleermakers of, wat cynischer, Johannes de Doper werd patroon van de restauranthouders. Nu moet men wel weten dat Johannes de Doper als boeteling in de woestijn van sprinkhanen moest overleven en dat zijn eigen hoofd werd geserveerd voor koning Herodes.

Steden, streken en landen wijdden zichzelf toe aan hun stichter of missionaris of aan de heilige waaraan de machthebbers de voorkeur gaven. De eerste twee gevallen zijn de oudste: St.-Truiden werd gesticht door en opgedragen aan haar stichter: St.-Trudo. Amandus en Lambertus zijn patroons van respectievelijk de Scheldestreek en van de Kempen en Brabant omdat ze deze gebieden kerstenden. Dikwijls gaven de patroonheiligen van de plaatselijke kerk de naam aan het dorp. Enkele Limburgse voorbeelden: Sint-Huibrechts-Hern, Sint-Huibrechts-Lille, Sint-Lambrechts-Herk, Sint-Martens-Voeren en Sint-Pieters-Voeren. In de provincie Antwerpen kennen we aldus Sint-Antonius (Malle), Sint-Job-in-'t-Goor en Sint-Lenaarts (Brecht).

Patroonheiligen verouderen niet, integendeel, ze passen zich merkwaardig goed aan: de aartsengel Gabriël was de patroon van de boodschappers, maar nu ook van de telecommunicatie. Zelfs de T.V. heeft zijn patroonheilige: St.-Clara en de publiciteitssector wordt beschermd door de Heilige Bernardinus van Siena. De patrones van vuurwerkfabrikanten luistert naar de naam Barbara... Niet zelden krijgt de verering van patronen een persoonlijk tintje: St.- Antonius, de man van de verloren voorwerpen en tevens de heilige die in totale armoede stierf, prijkt in menige winkel voor een betere verkoop!

GENEESHEILIGEN

Dat de geneeskunde een uitvinding van de twintigste eeuw is, is geen loze uitspraak. Vele ziekten die vroeger een dodelijke afloop kenden, kunnen heden vaak in een mum van tijd genezen worden: tuberculose, pleuritis, lepra, alle infectieziekten enz. Onze voorouders, en dit in alle tijden en culturen, deden een beroep op het bovennatuurlijke om zich van deze kwalen te bevrijden. De indianen en zwarten benutten hun medicijnmannen, Oosterlingen hadden brahmanen en sjamanen en christenen... heiligen. Niet God of Christus mocht (of kon ?) genezing brengen bij de volksmensen, wel de heiligen. Zij werken dag en nacht, voor arm en rijk en meestal gratis. Er is geen ziekte waar geen geneesheilige voor bestaat: bedwateren, hartklachten, onvruchtbaarheid, kinderkwalen, veeziekten... alles genas door bemiddeling van Gods lieve heiligen. Zij lieten blinden zien en lammen lopen, aan hun voeten werden kinderen tot leven gewekt en stommen konden het allemaal verder vertellen.

De geneeskunde is snel geëvolueerd en tegelijkertijd zijn de massa's die zich in drommen bijeenpakten voor kerken, kapellen en bronnen fel geslonken. Vele heiligen staan er werkloos bij en worden zelfs weggehoond door mensen die niet begrijpen welke weldaden zij ooit hebben bewerkstelligd. In tijden dat psycho-somatiek en neuro-vegetatieve syndromen nog onbekend waren, hebben zij grote wonderen verricht en het zou naïef zijn dat nu te loochenen. Maar waarom gaat men naar een heiligdom van St.-Apollonia tegen kiespijn naar St.-Laurentius tegen brandwonden? Waarom slaagt St.-Antonius erin varkens te genezen en St.-Elooi paarden? Het antwoord moet gezocht worden in de hagiografieën van de betrokken heiligen. Een of ander element uit het leven of de legende van een heilige heeft ervoor gezorgd dat de volksgeest hem voor deze of gene ziekte heeft aangesteld.

St.-Job is de heilige die met pestbuilen overdekt op de mestvaalt moest verblijven van zijn vrouw. God heeft hem erven bevrijd en vandaar dat Job nu aangeroepen wordt tegen pest en zweren. Aan het Onze-Lieve-Vrouwekapelletjes van Kortessem, waarin Sint-Job vereerd werd, gingen de bedevaarders liggen op de banken voor het kapelletje of anders liepen ze er rond. De heilige Apollonia stierf omwille van haar geloof de marteldood: al haar tanden werden uitgetrokken en vandaar dat zij nu in staat is tandpijn te helen. Sint-Elooi was een hoefsmid: hij geneest nu nog paarden. De heilige Ignatius van Loyola was kaalhoofdig en werd om die reden aangeroepen tegen kaalheid.

Het kan ook voorkomen dat naamgelijkenis in het spel is: Lambertus geneest op die manier lamheid en Valentinus de vallende ziekte, Blasius heelt blaasziekten en Markoen (het Franse cou betekent hals) wordt aangeroepen tegen ziekten van de halsklieren. Iets moeilijker te achterhalen zijn de ziekten afgeleid van Latijnse woorden en termen uit het dialect: Cornelius geneest stalvee omdat in zijn naam het Latijnse cornu (hoorn) schuilt en Lucia verbetert oogkwalen: het Latijnse lux betekent "licht". In Lier bedoelt men met commeren lastige vrouwen, verwijzend naar de slechte echtgenote van Gummarus. Het is vandaar dat Gommarus mensen met echtelijke problemen moet bijstaan. Sommige dialecten spreken van mummelen in plaats van stotteren: het is vanzelfsprekend dat de heilige Mummolinus van Noyon mensen van het stotteren herstelt.

Het laatste procédé is het bijzonderste: men meent in de symptomen van de ziekte een levenspassage uit een hagiografie te herkennen en men noemt de ziekte naar die heilige. Vervolgens wordt die heilige er ook voor aangeroepen. Een bepaalde variant van rode huiduitslag, vaak in ringvorm (tinea corporis en herpes cirinie) noemde men eertijds het sint-catharinawiel. De heilige Catharina van Alexandrië werd immers op een rad geradbraakt. Het is logisch dat men voor deze huiduitslag een beroep deed op haar. Chorea is een hersenaandoening bij kinderen waarbij deze plots ongecontroleerde bewegingen maken. In de volksgeest verwezen deze symptomen naar de dansende Vitus en de ziekte werd St.-Vitusdans genoemd. Een zeldzame keer komt het ook voor dat een wonder de naam en de gelijknamige geneesheilige levert: Antonius Abt gaf zijn naam aan het vreselijke St.-Antoniusvuur (ergotisme) omdat in 1090 veel lijders aan die ziekte genazen door het drinken van wijn waarin de botten van de heilige hadden gelegen.

Op deze wijzen kregen alle heiligen een of meerdere specialiteiten toegewezen. De populairste heiligen kregen meerdere ziekten toegewezen. Sommigen van hen verloren aan belang omdat de geneeskunde de ziekte efficiënt leerde bestrijden, anderen wonnen aan belang omdat de wetenschap er des te machtelozer tegenover werd: St.-Rita voor hopeloze gevallen.

Naast de afzonderlijke geneesheiligen bestaan er ook nog twee korpsen: de Veertien Noodhelpers en de Zesendertig Heiligen. De Veertien Noodhelpers bestaat uit een groep van veertien mannelijke en vrouwelijke heiligen die vanaf de Middeleeuwen de mensen tegen elke vorm van onheil bewaarde. Oorspronkelijk werden ze vooral vereerd in Duitsland maar van daaruit verspreidde de verering zich snel over gans Europa. Ze luisteren naar de namen Achatus (een ridder die samen met 10.000 gezellen gedood en in doorns geworpen werd, beschermt in doodstrijd, twijfel en ziekte), Barbara (helpt in het stervensuur), Blasius (tegen keelpijn), Catharina (beschermt tegen hoofd- en tandpijn, catharinawiel en bij bevallingen), Christoffel (beschermt reizigers), Cyriacus (geneest van boze geesten en bezetenheid), Dionysius (geneest hoofdpijn en syfilis), Egidius (de enige niet-martelaar van de veertien, behoedt voor epilepsie, huiduitslag en onvruchtbaarheid), Erasmus (heelt buikpijn en helpt bij bevallingen), Eustachius (tegen hondsdolheid en razernij), Joris (tegen lepra, pest, syfylis en bestrijdt hekserij), Margaretha van Antiochië (voor een goede bevalling), Pantaleon (tegen hoofdpijn, tering, veeziekten en hekserij) en tot slot de zeer populaire Vitus (tegen psychische stoornissen). Soms hoort men ook spreken van de Vijftien Noodhelpers: in dat geval heeft de gemeenschap er een populaire, locale heilige aan toegevoegd: Antonius, Leonardus, Nicolaas, Rochus of anderen. In sommige gevallen kan ook de samenstelling van de groep variëren.

De Zesendertig Heiligen helpen bij onbekende ziekten, dat wil zeggen, ziekten die men nergens kan thuisbrengen of pijnen die men nergens aan kan toeschrijven. In België genoot de groep eertijds grote verering in Antwerpen, Dendermonde en Mechelen. Tot deze groep behoren de heiligen Albertus, Andreas, Antonius, Agatha, Agnes, Aldegondis, Apollonia, Avelinus, Bartholomeus, Blazius, Catharina, Cornelius, Dymphna, Elisabeth, Erasmus, Godeliva, Gommarus, Gudula, Hubertus, Hyacinthus, Laurentius, Leodegarius, Leonardus, Liberius, Libertus, Lucia, Machutus, Maria Magdalena, Markoen, Pharaildis, Quintinus, Quirinus, Reneldis, Rochus, Rumoldus en Walburga.

Gebed alleen is vaak niet voldoende om genezing te bekomen. Dikwijls gaan er materiële zaken mee gepaard. Doorheen de tijden ontwikkelden zich verschillende gewoonten en gebruiken of moesten voorwerpen de genezing bewerken. Wat de voorwerpen betreft: overbekend zijn de duizenden verschillende medailles waarvan er sommige een geneeskrachtige werking bezitten. Nog steeds trekken moeders naar de abdij van Tongerlo om een "heiligdommeke" te halen: vroeger was dat een lapje stof met een stukje lam Gods, heden is het een Siardusmedaille die in het wiegje van kinderen wordt gelegd tegen het schreeuwen. De bekendste en meest begeerde medaille is de Benedictusmedaille die de drager beschermt tegen bekoringen en gevaar van allerlei aard. Aan de kruismedaille van Benedictus is zelfs nog een aflaat verbonden.

De oudste gebruiken zijn soms de mooiste. K.C. Peeters vermeldt in zijn werk Eigen Aard het volgende: "Te Tongeren hangt in de begijnhofkerk een schilderij dat de dood van de Heilige Erasmus verbeeldt. De heilige wordt er aangeroepen tegen koliek [darmkrampen bij kinderen] of buikpijn bij kinderen. (De beulen hebben bij de marteling van de H. Erasmus hem de ingewanden uit het lijf gerukt.) De moeders die daar met hun kind ter bedevaart komen, nemen een speld uit de windels van het kind en steken haar op het schilderij in de buik van de heilige. Daarna trekken zij een andere speld uit het schilderij en hechten er de buikwindels van het kind mee vast. Er gebeurt dus een dubbele handeling: de ziekte wordt van het kind afgenomen en op een ander voorwerp (het schilderij) overgedragen, doch daarna wordt de geneeskracht of de macht van de heilige op het kind overgebracht. Daar het schilderij niet bestand leek tegen dergelijke behandeling, hebben de Minderbroeders die de kerk bedienen een kussen naast het schilderij gehangen om er de spelden en de ex voto's te laten opsteken. Het heeft niet veel geholpen, de voorkeur is naar het schilderij blijven uitgaan." Dit zegt genoeg over het belang van het ritueel dat nauwgezet moet gevolgd wordt, wil men beterschap bekomen. Het gebruik is uitgestorven, het schilderij met de sporen van verering kan nog gezien worden in de begijnhofkerk.

Een gebruik dat op sterven na dood is en waarin het zogenaamd gekerstend karakter van "heilige" bomen tot uiting komt is in het afbinden van ziekten. Bomen spelen zelden nog een rol in de christelijke godsdienst maar in Stambruges (Wallonië) vonden we bij de kapel Notre Dame de l'Arbre aux Puits een valse acacia die vol kledingstukken hing. In het Nederlandse Overasselt bevindt zich ook nog een dergelijke "lapjesboom". Aan de takken van deze eik hangen lapjes textiel die bedoeld zijn om koorts af te binden. De legende wil dat op die plaats in 727 St.-Willibrord een wonderbare genezing bewerkstelligde: een heidens meisje leed aan koorts en Willibrord beval haar haarband die naar heidens gebruik haar haar bijeenhield af te nemen en aan de eik te hangen. Het meisje gehoorzaamde en haar koorts verdween terstond. De familie bekeerde zich. Ook bij het afbinden van koorts is het ritueel belangrijk: een familielid of een gebuur van de zieke knoopte een kouseband of een ander stuk stof van de patiënt aan de boom. Na het afbinden moest men zo snel mogelijk naar huis lopen, want hoe sneller men liep, hoe vlugger de koorts daalde. Omkijken mocht niet want dat verbrak de werking van en wee degene die een lapje van de boom trok: de koorts zou hem terstond op het lijf vallen. Een variant van dit gebruik is het kloppen van nagels in een eik tegen nagelkoppen of negenogen (furonculosis). De St.-Hubertuseik te Floriffoux is heden nog een van de zeldzame eiken die dienst doen als spijkerboom en in Han-sur-Lesse trad dit gebruik enkele jaren geleden terug in voege op een linde in het centrum van het stadje, al werden de nagels hier grotendeels vervangen door duimspijkers. In Limburg bevonden dergelijke bomen zich in onder meer Val-Meer en Voeren.

Een van de omslachtigste praktijken die genezing in de hand moeten werken is ongetwijfeld de weg die moet afgelegd worden om van hondsdolheid (hydrofobie) te genezen. De Norbertijnen van Andage stonden tot ver buiten de grenzen bekend om hun behandeling van "de razernij". De patiënt kreeg een snee in zijn voorhoofd en daarin werd een stukje van de stool van St.-Hubertus gelegd. De persoon die aldus behandeld werd moest gedurende negen dagen het volgende reglement onderhouden: te biechten en te communie gaan, slapen in propere lakens, drinken uit een apart glas (water of aangelengde wijn), speciaal dieet (o.a. vlees van een mannelijk varken, brood, vissen met schubben...), gedurende veertien dagen zich niet kammen enz. Omdat de stool helemaal uitgerafeld dreigde te geraken, hebben de paters een ander procédé ontwikkeld: de wonden werden uitgebrand met een gloeiende sleutel (Hubertus droeg altijd sleutels bij zich). De rest bleef identiek.

De meeste gebruiken behoren voorgoed tot het verleden. Wie kent nog het offeren van varkenskoppen voor St.-Antonius, het offeren van kleinvee en ex voto's, St.-Luciadraadjes tegen bloedziekten en keelpijn, gewijde rozenblaadjes en Ritaroosjes tegen allerlei kwalen, gewijd water en zout tegen veeziekten, gewijde witte wijn tegen kinkhoest, St.-Pietersbanden om te leren lopen, O.-L.-V.-koortsdraadjes, bedevaartvaantjes in de stal tegen veeziekten, tandpijn verkopen bij Dominicanen, scapulieren dragen... De enige gebruiken die nog overtuigend hebben standgehouden zijn het branden van kaarsen, het offeren van geld en het bezoeken van bedevaartsoorden. Andere gebruiken bespreken we verderop.

Bedevaartsoorden zijn de geschiktste plaatsen om de geneesheiligen te ontmoeten. Het is eigenaardig dat sommige kerken en kapellen genoemd werden naar de aldaar gangbare devotie (bij voorbeeld de talrijke "piskapellekes") of dat in de plaatsnaam een ziekte verborgen zit: men ging naar Mazenzele tegen mazelen en men trok naar Zulte tegen zilt (eczema). De belangrijkste hedendaagse Belgische bedevaartsoorden luisteren naar de namen Banneux, Beauraing, Halle, Oostakker en Scherpenheuvel. In Nederland zijn dat Amsterdam, Dokkum, Hasselt, Heiloo en Maastricht. Pelgrims uit beide landen frequenteren tevens in groten getale het Duitse Kevelaer, het Luxemburgse Echternach en het Franse Lourdes. In oktober 1993 kwam in Lourdes het eerste Internationaal Katholiek Medisch Congres samen dat bestaat uit artsen, professoren, theologen en geestelijken. De resultaten waren onthutsend: sinds 1858 (verschijning van Maria aan Bernadette Soubirous) vonden er 6000 genezingen plaats. Medici hebben 2000 daarvan als buitengewoon bepaald en de Kerk heeft er slechts 65 als miraculeus willen erkennen. De Kerk legt de lat hoog: een miraculeuze genezing moet de genezing betreffen van een ongeneeslijke ziekte waarvoor geen medische of chirurgische ingreep kan baten. Volgens de statistieken wordt te Lourdes 1 bedevaarder op de 40.000 genezen.

Om een genezing te bekomen bezoekt men eerst het dichtst bijgelegen bedevaartsoord, b.v. Scherpenheuvel. Is de tocht tevergeefs geweest, dan gaat men verder, b.v. Halle en zo steeds maar verder (Banneux, Echternach, Lourdes...), tot de genezing volgt. De uitdrukking "we moeten er verder mee gaan", waar men vandaag mee bedoelt dat men naar een gespecialiseerde arts moet, stamt dus uit een rijk pelgrimsverleden.

Tussen haakjes: men ging niet alleen op bedevaart om een genezing te bekomen. De bedevaartstocht behoorde in de middeleeuwen (en heden nog steeds voor jonge delinquenten) tot een van de belangrijkste alternatieve straffen. De zwaarste pelgrimstocht was die naar Jeruzalem (in plaats van de doodstraf), gevolgd door die naar Rome en Santiago de Compostela. De bedevaarder kreeg een speciaal herkenningsteken op zijn reismantel gespeld (dikwijls een schelp die naar Sint-Jacob van Compostela verwijst). In alle landen die hij passeerde genoot hij bepaalde privileges. Als bewijs dat de "delinquent-bedevaarder" de ganse tocht gemaakt had, moest hij een object uit het oord meenemen: medailles, later bedevaartvaantjes.

Tot slot willen we nog een speciaal soort geneeskunde niet onvermeld laten. Sinds enkele jaren staat de Hildegardgeneeskunde weer volop in de belangstelling. Hildegard van Bingen (1098-1179) was zondermeer een van de belangrijkste abdissen van de Westerse Christenheid en een van de boeiendste figuren uit de dertiende eeuw. Zij heeft geschriften nagelaten met betrekking tot kosmologie, filosofie, theologie, poëzie, muziek en geneeskunde. Daarnaast bestaat er van haar een uitgebreide correspondentie met pausen, keizers, koningen en geleerden. In haar laatste werk, het Liber Divinorum Operum (Boek van de Goddelijke werken) zet Hildegard een compleet geneeskundig systeem uit elkaar dat pas in onze eeuw volledig ontsloten werd. Gebruikers dienen er voorzichtig mee om te springen, want Hildegards visie dateert uit de twaalfde eeuw en is geschreven vanuit een geheel andere wereldvisie.

WEERHEILIGEN

Weerspreuken hangen samen met kalenderdagen. Het is daarom noodzakelijk een minimum van de oude dagtelling te kennen. Op de liturgische kalender vinden we enerzijds kerkelijke feesten onveranderlijke zoals Kerstmis en veranderlijke zoals Pasen, en anderzijds feesten van heiligen. Men drukt zich niet uit in ons huidig systeem maar wel in termen van die feesten: men sprak dus niet van 28 oktober, wel van "in festo sanctorum apostolorum Symonis et Iudae" (op de feestdag van de heilige apostelen Simon en Judas); "tot 11 november" werd "ad festivitate Martini" (tot aan de feestdag van St.- Martinus. Op die manier werden oude weerspreuken en gebruiken gekoppeld aan heiligen. Een voorbeeld: rond 17 maart bestreden de boeren eertijds de muizen en de ratten, vandaar dat dit gebruik gekoppeld werd aan St.- Gertrudis, want zij werd op die dag vereerd. Hetzelfde procédé betreft het weer: rond 11 november is er vaak mooi weer en om die reden spreekt men van een "St.-Maartenszomerke".

Er zijn slechts enkele gevallen bekend waarin de legende overeenkomt met de functie van de weerheilige. Dat St.-Medardus een regenheilige is, is volgens de volksgeest te wijten aan een gebeurtenis uit zijn jeugd. Toen hij nog maar een kind was, schonk hij zijn kleren reeds aan een arme. Even later begon het echter te regenen en zie, een arend daalde over hem neer en spreidde zijn vleugels over het kind. Het principe van de weerheiligen steunt dus op een eeuwenlange ervaring die gekoppeld werd aan de liturgische kalender.

In Eigen Aard maakt de volkskundige K.C. Peeters een indeling van de weerspreuken in drie categorieën. In eerste instantie zijn er de spreuken die gewoon vaststellingen doen, vaak met betrekking tot het korten of lengen van de dagen:

 

Lucie maakte de
langste nacht
half juni maakt den
langsten dag
half maart en
september vrank
maken dag en nacht
even lank.

Vanaf Kerstmis beginnen de dagen te lengen:

 

Op Kerstmis lengt de dag
zoveel een mugge geeuwen mag.

Een tweede categorie weerspreuken bevat voorspellingen:

 

St.-Andries (30 nov.)
brengt de vries.

of:

 

't Liefst rijdt er langs de wegen
Sint-Joris
(23 april) in de regen.

Deze categorie bevat ook tips voor de boeren:

 

Sinte Merc (Marcus, 25 april)
plant uw bonen en ga naar de Kerk!

of gemengd:

 

Wanneer het Sinte Pieter (29 juni) is
zorg dan dat de hooitijd ten einde is
want pissen
(plassen=regenen) doet hij zonder gena:
ofwel ervoor ofwel erna.

Tot de derde categorie behoren de zgn. lotsdagen: dit zijn dagen die het weer van de erop volgende periode bepalen:

 

Met Sint-Henricus (15 juli) regen,
veertig dagen regen.
met Sint-Henricus droog,
veertig dagen droog.

of:

 

Vriest het op Sint-Vitaal (28 april)
dan vriest het nog veertien maal.

K.C. Peeters deelt de weerspreuken nog op een tweede manier in: er zijn nl. dagen en perioden van grotere betekenis dan anderen. Niet zelden zijn die perioden ook nu nog gekend: bij voorbeeld de ijsheiligen (Mamertus, Pancratius, Servatius en Bonifatius; 11,12,13 en 14 mei):

 

De drei (Bonifatius niet meegerekend) santen van de kouwe,
twee jonge en een ouwe
gingen tesamen door het land
elk met koud goed al in de hand.

Anderzijds zijn er spreuken die geheel onbekend zijn omdat ze maar voor een kleine doelgroep gelden:

 

Op Sint-Martijn (11 nov.) slacht
de arme zijn zwijn.

De belangrijkste vraag die de huidige mens zich stelt, is de vraag naar het waarheidsgehalte van de spreuken. Meestal worden deze spreuken afgedaan als volksfantasie, maar dat getuigt ons inziens meer van de naïviteit van de moderne mens dan die van de vorige generaties. In de tijd dat er nog geen sprake was van hoge en lage drukgebieden en van satelieten, waren weerspreuken het enige middel om enig houvast te hebben in een wisselvallig klimaat als het onze. Kunnen die spreuken, die eeuwen ervaring vastlegden en die onze landbouwersbevolking oriënteerden, dan als naïef afgedaan worden? De constatering dat het rond 11 november mooi weer is, is een vaststelling die gegroeid is doorheen eeuwenlange observatie. Die observatie werd op haar beurt gegoten in het mnemotechnisch hulpmiddel dat wij nu kennen als de weerspreuk:

 

Is met Sint-Maarten (11 nov.) het loof nog aan de bomen,
zo moogt ge van een strenge winter dromen.

De Nederlander Johan Verschuuren verzamelt weerspreuken en ging gedurende zeven jaar het waarheidsgehalte van deze "poëzie" na: er is tachtig procent kans dat de hemelgoden aan de gezegden beantwoorden. Tachtig procent, dat wil zeggen bijna evenveel als de weerberichten van radio en TV. Dat het waarheidspercentage zo hoog ligt, mag geen verbazing wekken: een spreuk die herhaaldelijk faalt, heeft geen overlevingskansen.

Aan het gebruik van weerspreuken is een ernstige beperking verbonden waarmee de meeste studies geen rekening houden. De meeste boekjes publiceren "à volonté" weerspreuken, zonder rekening te houden met de achtergrond van de spreuken. Nu weten we allemaal toch dat het microklimaat van de kust lichte verschillen vertoont met het klimaat in de Ardennen. Het komt er dus op aan nauwkeurig te bepalen uit welke geografische ruimte de weerspreuken afkomstig zijn en dat gebeurt niet.

Zuiver theologisch gesproken wordt bij het gebruik van heiligen in het weer dezelfde "fout" gemaakt als bij de geneesheiligen: de heiligen worden als handelende personen voorgesteld. Een oude wijsheid zegt: "Als het van God niet komt, van zijn heiligen ook niet" of, om bij het weer te blijven:

 

De menschen maken de kalender,
maar God maakt het weder.

HEILIGENVERERING IN LIMBURG

Rituelen in de volksreligie

Het ritueel primeert op het woord in de volksdevotie. Dat blijkt overduidelijk uit het feit dat het niet belangrijk is wie wat doet in de volksdevotie, terwijl in de officiële religie wel gedetailleerd gestipuleerd wordt wie wat mag doen. In de volksreligie is het hoe belangrijk: dàt en hoe het ritueel gebeurt is belangrijk. De vragende partij of de gedupeerde dient het nog niet zelf te doen, hij kan iemand anders het ritueel laten uitvoeren. Het mooiste voorbeeld daarvan zijn de “bidzaligers” (in Limburg soms “bedelwijfjes” maar meestal “bedevaartdoensters” genoemd). Voor een aalmoes doen zij novenen en bedevaarten in andermans plaats. In Webede en Molenbeersel ontmoette de Limburgse volkskundige wijlen Jules Frère vrouwtjes, die van het bedevaartgaan een specialiteit en kostwinning hadden gemaakt. Meestal plooien de pelgrims zich naar de geplogenheden van het plaatselijke bedevaartsoord – een bekend voorbeeld is de omhelzing van Sint-Jacob in Compostela – maar als die niet duidelijk omschreven zijn, dan voeren ze hun eigen rituelen uit. De volkskundige wijlen Harry Van de Weerd vermeldt in zijn studie over de Drie Gezusters dat zowel bedevaarders als auteurs verschillende rituelen aanhalen in verband met hun verering te Rijkel, Zepperen en Brustem.

Indeling van de verschillende rituelen

Rituelen kunnen op verschillende manieren geanalyseerd worden. Daarbij kan men rekening houden met enkele belangrijke factoren: de frequentie in de tijd (hoe vaak gebeurt een ritueel?), het rollenspel (wie doet wat en hoe?), welke middelen worden gebruikt om welke doelen te bereiken, de retoriek van het ritueel (elk ritueel is ook een communicatiesysteem). Bovendien kan men zich de vraag stellen, welke functie het ritueel heeft: een bemiddelende en pedagogische functie om het geloof nieuw leven in te blazen, een sociologische integratiefunctie, een legitimerende functie van de bestaande orde; een veiligheidsfunctie tegen ziekte en onheil, een dynamische functie... Wij zullen zes categorieën bespreken: de bedevaart en de bedevaartplaatsen, de aanraking of het contact, medailles en gewijde objecten, offeren, de rondgang en tenslotte de tekst.

I. Bedevaarten en bedevaartplaatsen

Binnen het brede onderzoeksdomein van de volksdevotie is de bedevaart of de beeweg het best bestudeerd. Het is tevens het fenomeen, dat het meest antropologisch benaderd is. Om de bedevaart of pelgrimage te beschrijven, kunnen we ons beroepen op de definities van tal van volkskundigen, theologen en antropologen. De Leuvense theoloog Jozef Lamberts vindt dat een bedevaart moet beantwoorden aan zes criteria: een echte bedevaart stelt Christus centraal, bijbels geïnspireerd, sacramenteel gevierd, kerkelijk beleefd, stimuleert tot levensverandering en kan niet los gezien worden van de plaatselijke gemeenschap. Vanzelfsprekend gaat het hier om een ideale toestand. In werkelijkheid spelen in de volksdevotie ook andere motieven mee bij de bedevaarders.

Een eerste belangrijk gegeven bij de bedevaart is de bedevaartplaats. Men gaat zo maar niet overal op bedevaart. Ook in Limburg bestaan er tal van legenden die het speciale van de bedevaartplaats moeten beklemten, namelijk dat het gaat om een heilige plaats. Er zijn twee grote motieven die die heiligheid duidelijk maken voor de mensen: de heilige keert terug naar zijn of haar oorspronkelijke plaats of de heilige geeft zelf aan waar hij/zij vereerd wil worden. De meeste legenden draaien rond Maria. Enkele voorbeelden van het eerste principe: het beeldje van Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand te Bilzen werd door een schaapherder gevonden in het struikgewas. Hij nam het mee naar huis, maar ’s anderendaags was het teruggekeerd naar de oorspronkelijke vindplaats. Op die plaats werd een kapel gebouwd. Onze-Lieve-Vrouw van Ten Eikenen (Zonhoven) werd vereerd in een eik. Toen de boom stierf en verweerde, werd besloten het genadebeeldje over te brengen naar de kerk, maar ’s anderendaags stond het wederom in de eik. Er werd op die locatie een kapel gebouwd. In Maaseik vindt een volksvrouw een beeldje op een vuilnisbelt. Ze neemt het mee naar huis, maar de dag daarna is het verdwenen. Ze vindt het terug op de vuilnisbelt, tot driemaal toe. In processie werd het beeldje naar de paterskerk gedragen, waar het vereerd wordt als Onze-Lieve-Vrouw van Goede Raad. Als de plaats niet meer deugde, verplaatste het beeldje zichzelf: Onze-Lieve-Vrouw van VII Weeën te Vreren was tegen een huis gehecht, dat een slechte faam kreeg. Op een nacht is het beeldje verhuisd naar een boom, waar nu een kapel staat. Voorbeelden van het tweede procédé, waarbij het beeldje zelf de plaats vindt: Onze-Lieve-Vrouw op de Peerdsdemer te Hasselt dreef in 1374 aan op de Demer, bij de brug boven de Peerdsdemer. Onze-Lieve-Vrouw van Rust te Heppeneert spoelde aan op een zandheuvel en Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand te Stokkem spoelde aan vanop de Maas. Soms wordt het effect versterkt doordat men in de legenden de beeldjes tegen de stroom op liet aandrijven. Dieven die een beeldje willen “verplaatsen” worden meestal ter plekke gestraft door hen te laten verstijven. Dat is onder meer gebeurd bij Onze-Lieve-Vrouw van Kortenbos: een dief werd tussen de tralies vastgeklemd, totdat hij ’s morgens werd gevonden en de roof werd ontdekt. Ook wanneer men een beeldje uit godsvrucht mee naar huis wil nemen, loopt het fataal af: twee jongedochters wilden Onze-Lieve-Vrouw van Zutendaal mee naar huis nemen. Het beeldje begon te waggelen, helde naar alle kanten, maar meenemen was uitgesloten en de jongedochter die Onze-Lieve-Vrouw van Kortenbos wou transporteren, versteef. Een ander gekend motief van een heilige, die de plaats van verering aangeeft, is de ossenwagen, die halt houdt en niet meer verroert. Het verhaal van onze-Lieve-Vrouw, Troosteres der Bedrukten (Opitter) gaat als volgt: “Zij zelven [=twee gevangen die op haar voorspraak waren bevrijd] wilden de karren met steenen geladen helpen voeren naar de plaats welke zij voor de oprichting van de kapel bestemd hadden, te weten, nevens de oude heirbaan, twee of drij minuten dichterbij de parochiekerk dan de kapel thans staat. Doch toen zij daar aankwamen, waren de ossen die de karren voorttrokken met geen geweld in te houden; men liet ze derhalve voortgaan en zij hielden eindelijk stil op een stuk land, hetwelk eenen hoek maakte in den eigendom der gebroeders, en daar is het dat zich nog heden de bidplaats bevindt.” De bouwplaats van de kapel van Offelken werd door de hemelingen aangegeven met een rode zijden draad, die over de grond gespannen is. Het laatste voorbeeld is de Onze-Lieve-Vrouwekerk uit Zutendaal: men wou ze bouwen in de Mandel, een plaats waar ooit een kruis had gestaan, maar alles wat men overdag optimmerde, werd ‘s nachts op miraculeuze wijze afgebroken. Op de plaats waar men de kerk nu gebouwd heeft, brandde ‘s nachts steeds een lichtje in een doornstruik en dat werd geïnterpreteerd als een plaatsindicator. In Muizen speelde zich een lichte variant van dat patroon af: men wou het Heilig Kruis van Muizen overbengen naar het naburige Kerkom. Toen de paarden op de grens kwamen, liepen ze automatisch terug naar Muizen.

Net zoals de plaats belangrijk is, is ook niet elk moment geschikt om de heilige te vereren. Men gaat het liefst op zijn of haar feestdag. De heilige tijd moet gerespecteerd worden. Legio zijn de legenden waarbij de heilige, als men de processie niet laat uittrekken omwille van het slechte weer, zelf de processiegang maakt: Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand te Stokkem deed zelf haar ommegang toen men de processie staakte omwille van het slechte weer. Dat merkte men ’s anderendaags, omdat de rand van haar kleed besmeurd was. De burgemeester van Rutten viel dood neer omdat hij de processie voor Sint-Evermarus wilde uitstellen omdat de eerste mei dat jaar op een werkdag viel. Hier en daar komt de heilige tijd tot uitdrukking in de processies die slechts om de zeven of de vijfentwintig jaar uittrekken. De beste voorbeelden daarvan zijn de nog bestaande Virga-Jesseprocessie te Hasselt, de Harlindis- en Relindisommegang te Aldeneik-Maaseik, het Sint-Jorisspel van Schulen en de Heiligdomsvaart te Tongeren.

Heilige getallen spelen een belangrijke rol in het bedevaartfenomeen. Het magische schuilt in het feit dat de heilige niet kan weigeren wanneer de vraag kracht wordt bijgezet door bepaalde getallen te hanteren. Op de meeste bedevaartplaatsen ging men drie keer rond een kapel, een kerk of een heiligenbeeld. Naar sommige plaatsen trok men enkel met zeven of negen mensen. Voor Onze-Lieve-Vrouw van VII Weeën te Peer maakten zeven mensen de ommegang als het ging om een gevaarlijke ziekte of om te bidden voor een zalige dood. Zeven jonge meisjes togen naar Onze-Lieve-Vrouw van Rust te Kinrooi wanneer er iemand bediend was. Men trok met negen bedevaarders naar de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Oetsloven voor zieke mensen en kinderen in doodsgevaar. Met negen bedevaarders trok men naar Onze-Lieve-Vrouw van VII Weeën te Bilzen, Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand te Bilzen (op negen achtereenvolgende dagen of op drie vrijdagen), Onze-Lieve-Vrouw van Klein Jeuk te Jeuk en naar de Bruine Lieve-Vrouw van Kerkom. Negen meisjes gaan bidden bij Onze-Lieve-Vrouw van Goede Raad te Maaseik voor zieken of vrouwen in barensnood; voor Onze-Lieve-Vrouw van Steps te Montenaken mochten het ook mannen zijn. Zeven vrouwen gingen bidden bij Onze-Lieve-Vrouw van Tongeren voor genezing. Voor de heiligen van Wintershoven moest men op zeven feestdagen voor Onze-Lieve-Vrouw bidden om genezing te bekomen. Om de bescherming van Sint-Cornelius voor zich te winnen was het noodzakelijk om met negen mensen naar Koersel te beewegen. Met zeven pelgrimeerde men naar de kerk van Laak (Houthalen) om Onze-Lieve-Vrouw van VII Weeën (ook Onze-Lieve-Vrouw van Rust genoemd) te vereren voor maaglijders, schreeuwende kinderen en stervenden. Van de kerk trok men daarna verder naar de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Onrust: een dubbele bedevaart om de vraag te versterken. Verderop zullen we nog spreken over de drievoudige bedevaart. Het getal kon nog magischer ingevuld worden: bijvoorbeeld met evenveel personen gaan als de leeftijd van de zieke, maar daarvan vonden we in Limburg geen voorbeelden. Niet zelden ging men negen dagen na elkaar om een volledige noveen te bidden. Sloeg men een dag over, dan moest men herbeginnen. Over het bidden deden verschillende meningen de ronde: negen dagen lang een paternoster, ofwel een regressieve noveen: de eerste dag negen Onze Vaders en negen Weesgegroetjes, de tweede dag acht, de derde dag zeven...

We geven geen lijst van alle plaatsen die in Limburg in aanmerking komen om beschouwd te worden als bedevaartplaats( die lijst zou te uitgebreid zijn), wel de criteria. Als criteria voor dergelijke lijst nemen we de aanwezigheid van een cultusobject, meerdere pelgrims van buiten de eigen locatie en officiële diensten (meestal een eucharistie, soms slechts één keer per jaar). Men dient er rekenig mee te houden dat sommige plaatsen niet méér zijn dan een kapel, of dat de devotie er slechts op bepaalde tijdsstippen plaatsgrijpt. De devotie voor de heilige Rita gebeurt sinds korte in een kleine kapel tegenover de kerk in Horpmaal: een jonge en kleine devotie die ook mensen van buiten de parochie aantrekt. Deze plaats mag niet in de lijst opgenomen worden omdat er geen eucharistievieringen plaatsgrijpen. Hetzelfde geldt voor de kleine devotie op het oude kerkhof van Hasselt voor pater Agatho (1888-1953), het tweede “heilig paterke” van Hasselt. Op de meeste plaatsen is de devotie fel achteruitgaan of zelfs verdwenen. Het is een zo volledig mogelijke lijst, waarbij we geen verdere gegevens verstrekken dan de plaats en de vereerde heilige. Soms gebeurt de devotie in het geheim. De laatste decennia is er heel wat gêne gegroeid tegenover de santenkraam, wat sommigen ertoe brengt de devotie in het geheim te doen: rond de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van VII Weeën te Schoot-Tessenderlo loopt nu en dan een zwangere vrouw, ’s nachts, (een voorbeeld van latente devotie). Dingen die men enkel kan vernemen van mensen, die de kapel in orde houden. Een detailstudie moet aandacht besteden aan de geschiedenis, het cultusobject, de verering, de topografie enzovoort, maar daar kunnen we in dit korte bestek geen aandacht aan schenken.

Andere fenomenen i.v.m. met het bedevaren en heiligenverering

Een bijzondere vorm van bedevaarten vormen de tritsbedevaarten. Getallen nemen in de volksreligie nog een belangrijker plaats in dan in de officiële godsdienst. Denken we daarbij maar aan getallen als zeven, acht (octaaf), negen (noveen) en vooral het heilig getal drie. Meestal gaat men drie keer rond een heiligdom, maar soms gaat men ook naar drie aparte cultusplaatsen: de tritsbedevaart. Achter dit gebruik schuilt de eenvoudige idee, dat drie krachtiger is dan twee en dat de heilige onmogelijk aan een verzoek kan verzaken als de pelgrim drie samenhangende plaatsen aandoet. De belangrijkste tritsbedevaart van Limburg is de bedevaart naar de Drie Gezusters: te Brustem (Bertilia), Rijkel (Eutropia) en Zepperen (Genoveva) in Haspengouw (in de opgegeven volgorde!). De Drie Gezusters zijn helemaal geen zusters, zelfs geen tijdgenoten. De heilige Bertilia van Chelles was een benedictijnerabdis uit de zevende eeuw; de heilige Eutropia was de zuster van de heilige Nicasius, aartsbisschop van Reims en ze stierf de marteldood in 407; de heilige Genoveva van Parijs was een non uit de vijfde eeuw. Desondanks geloofde men dat ze één gezamenlijke moeder hadden, die te Groot-Gelmen en te Rosmeer (de heilige Bertilia) werd vereerd. Volgens een oude litanie werden ze op die drie plaatsen aangeroepen tegen blindheid, hartzwakte, kortademigheid, zenuwachtigheid en de meest ongeneesbare ziekten. De mensen ter plaatse geven echter nog andere zaken dan degene die op de litanie voorkomen: koorts, huiduitslag, maag- en leverkwalen, kanker, bezetenheid van kinderen en het vee. De bedevaartplaatsen hebben veel van hun pluimen verloren. Tot in de jaren dertig trokken jaarlijks op Drievuldigheidszondag (de zondag na Pinksteren) en daarrond ongeveer vijftigduizend bedevaarders naar de drie heiligen. Op die dag trok door de drie dorpen een processie, nu nog enkel te Rijkel.

De heilige Bertilia wordt vereerd te Brustem in de Sint-Eucheriuskapel, even buiten de dorpskom. Het gaat om een achttiende-eeuws genadebeeld, waartegen onderaan een relikwie werd geplaatst. Bertila wordt hoofdzakelijk vereerd tegen kinderziekten: achter haar beeltenis lagen vroeger fopspenen, kinderkleertjes, haarlokken, lintjes... Aan de verdwenen waterput deden mensen de waterproef, net zoals aan de putten van Rijkel (dichtbij de Sint-Jozefskerk, achter het kasteel) en Zepperen (in het Galgenveld), die nog bestaan. Jules Frère licht de waterproef te Brustem toe: “Een der vrouwen daalde langs een arduinen trap naar beneden. Met een doorweekt lapken tusschen de vingers, sloeg zij een kruis en riep de H. Bertilia aan. Het lapken werd vervolgens in de bron geworpen. Dreef het op het water, dan was de zieke, tot wiens intentie men de bedevaart ondernam, niet aangetast door een krankheid waartegen men de Heilige aanroept. Zonk het integendeel, dan was het tegenovergestelde waar en de Heilige moest bezocht worden.” De lapjesproef gebeurde aan bronnen te Meeuwen, Opgrimbie en Rosmeer.

De devotie tot de Drie Gezusters was zo populair, dat ze verschillende filiaalculten kreeg: sommige locale cultusplaatsen krijgen een grotere uitstraling en zo ontstaan op andere plaatsen ook bedevaartplaatsjes voor dezelfde heiligen, onder andere de kapel van de Drie Gezusters te Opglabbeek. Soms groeien die uit tot zelfstandige bedevaartsoorden. De bekendste voorbeelden van filiaalculten zijn Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes en Onze-Lieve-Vrouw van Banneux. Filiaalculten mogen niet verward worden met substituutculten voor buitenlanders. Een substituutcultus wordt opgericht voor buitenlandse minderheden in een ander land, bijvoorbeeld een Portugese minderheid in Vlaanderen die een cultus voor Onze-Lieve-Vrouw van Fatima gestalte geeft. In Meeuwen bevindt zich een kapelletje voor de Drie Gezusters in een Onze-Lieve-Vrouw van Lourdeskapel, de kiekapel. De kapel is echter beter gekend als kapelletje van de Drie Gezusters. Mensen trokken er naartoe tegen kinderziekten. Heden wordt het kapelletje nog dikwijls bezocht, maar worden er enkel kaarsjes gebrand. In de meimaand is er elke avond een Rozenhoedje en jaarlijks, op de zondag na Sacramentsdag, geeft men er tijdens de processie de zegen.

We vermelden tenslotte de plaatsen, die jaarlijks nog mensen uit andere oorden aantrekken omwille van een sacrale gebeurtenis, al moet het “sacrale” expliciet genuanceerd worden. Het gaat meestal om oudere gebruiken, die nieuw leven worden ingeblazen door VVV’s of andere toeristische diensten, Heemkringen, Landelijke Gildes enzovoort. De meest gekende devoties zijn die tot Sint-Antonius Abt (rond 17 januari), Sint-Christoffel (meestal eerste week van juli), Sint-Hubertus (rond 3 november) en Sint-Martinus (meestal vooravond van 11 november). De data zijn niet nauwkeurig te geven: de feestelijkheden worden op vele plaatsen verschoven naar de zaterdag of de zondag het dichtst bij de feestdag, om zoveel mogelijk mensen aan te trekken. Maar niet alleen de data moeten zich richten naar de veranderde mentaliteit. De oude gebruiken zijn gebleven, maar er wordt een nieuwe betekenis aan gegeven. De meeste aanwezigen komen niet meer voor de eucharistie, maar voor de wijding, het vuur, de verkoop of andere randfenomenen. We geven in de eerste plaats de gebruiken en eventuele wijzigingen en de plaatsen waar de gebruiken zich heden nog afspelen. De plaatsnamenlijst werd opgesteld vanaf 1985; sommige plaatsen hebben al een langere traditie, andere kunnen na 1985 opgericht zijn.

Sint-Antonius is de populairste veeheilige, vandaar dat we hem voornamelijk aantreffen op de armere gronden van Limburg (de Limburgse Kempen) en minder in het Maasland of Haspengouw. Op zijn feestdag werden gebruikelijk varkenskoppen verkocht omdat de heilige werd voorgesteld met een varken, vandaar zijn bijnaam Sint-Antonius met het varken, ook al om hem te onderscheiden van Sint-Antonius van Padua die vanouds in Vlaanderen een grote verering geniet. De verkoop per offer, waarbij dezelfde varkenskop steeds opnieuw werd verkocht voor meer geld, dat geofferd werd, werd vervangen door de verkoop per Amerikaans opbod: de hoogste bieder krijgt de kop en men verkoopt daarna een andere. Als er tenminste nog koppen zijn... De tijd dat elke huismoeder de kop kon verwerken tot pastei is voorbij. Vandaar dat er vele andere, volledig verwerkte producten verkocht worden, zoals worsten en paté. In Limburg gebeurt dat in Achel, As, Bocholt, Boekhout, Bree-Solt, Eksel, Engsbergen, Hasselt (gezinsboerderij), Herent, Kiewit, Kozen, Lanaken, Meeuwen, Munsterbilzen, Neeroeteren, Neerpelt, Nieuwerkerken, Opitter, Overhespen, Paal, Smeermaas en Val-Meer.

Sint-Christoffel is sedert de middeleeuwen de patroon tegen de schielijke dood en de beschermer van reizigers. In onze tijd kent men de (vermoedelijk legendarische) heilige enkel nog als beschermer van voertuigen. Erg populair zijn de wijdingen van auto’s, vrachtwagens, fietsen en bromfietsen in de eerste week van juli. Zijn eigenlijke feestdag is 24 juli, maar omdat iedereen dan reeds met verlof is, heeft men de wijdingen op de meeste plaatsen verschoven naar het laatste weekend van juni of het eerste van juli. De prioriteiten zijn veranderd! Soms worden de wagens op bepaalde dagen in mei gewijd aan Mariale bedevaartplaatsen. Wederom een nieuwe trend, die enkel te wijten is aan de populariteit van de voertuigenwijding, die niet zelden met een vleugje nostalgie wordt heringericht... De plaatsen in Limburg zijn: Bilzen, Bocholt, Borlo, Genk-Hoevezavel, Gingelom, Ham, Heers, Henis, Houthalen, Kerkom, Kessenich, Kinrooi (enkel fietsen), Kortenbos, Maaseik, Maasmechelen, Montenaken, Munsterbilzen, Oostham, Opgrimbie, Runkst, Tongeren-Mal en Zolder. Omstreeks dezelfde periode grijpt in Maaseik de botenwijding plaats en op 25 april (Feestdag van Sint-Marcus) is er te Mal een tractorwijding.

Sint-Hubertus is de patroonheilige van jacht, jagers, ruiters en hun honden. Daarvan is niet veel meer te merken tijdens de zegening van de Hubertusbroodjes omstreeks 3 november. Aan de gewijde broodjes wordt een geheel andere betekenis gegeven. Vroeger werden ze door mens en dier opgegeten tegen hondsdolheid, nu tegen elke maatschappelijke ziekte. Op die manier geeft men dikwijls een nieuwe betekenis: Odiliawater werd letterlijk gebruikt tegen oogziekten, nu opdat onze ogen mogen opengaan voor alle schijnwaarden, problemen enzovoort. Sint-Gummarus werd vereerd tegen breuken van armen en benen, nu ook tegen andere “breuken”, voornamelijk echtscheidingen. De wijding van Hubertusbroodjes en soms ook de ruiters, niet zelden in retro-stijl, met een openluchtmis, gebeurt in Beverlo, Bocholt, Bovelingen, Diepenbeek, Eksel, Elen, Groot-Gelmen, Hamont, Henis, Heppen, Hoeselt, Jeuk, Kanne, Kaulille, Kermt, Kesselt, Kessenich, Kinrooi, Lanaken, Leopoldsburg (Geleeg), Leut, Louwel, Maaseik, Maasmechelen, Meeswijk, Meeuwen, Neerglabbeek, Neerharen, Neeroeteren (Berg-Waterloos), Neerpelt, Opglabbeek, Overpelt (Lindelhoeven), Paal (Tervant), Peer, Peer (Linde), Sint-Huibrechts-Hern, Sint-Huibrechts-Lille, Tessenderlo (Gerhagen), Tongeren, Veldwezelt, Voorshoven, Vucht, Wiemesmeer, Wijchmaal, Zutendaal en andere.

Sint-Martinus is wijd en zijd gekend omwille van zijn naastenliefde: in talloze kerken wordt hij afgebeeld terwijl hij zijn mantel deelt met een bedelaar, voor de poorten van Amiens. Sedert de middeleeuwen brandt men grote vuren op zijn feestdag. Of dat ritueel teruggaat op het gebruik van de heidense wintervuren is nog steeds de vraag. Vuren in de winter zijn populair gebleven, al is de betekenis weg. Zo worden steeds meer kerstboomverbrandingen georganiseerd onder het mom van een oude traditie... De Sint-Martinusvuren kunnen wel bogen op een lange geschiedenis, maar worden in meer en meer parochies georganiseerd om andere redenen. Omdat op 11 november de wapenstilstand herdacht wordt, worden de vuren georganiseerd op de vooravond van het feest van de heilige Martinus (11 november). Dat is het geval te Berg, Beverlo, Dilsen, Genk (Boxbergheide), Geistingen, Groot-Gelmen, Hamont, Heers, Herk-de-Stad, Helchteren, Houthalen, Kinrooi, Lanklaar, Lommel (Heesbergen), Lummen (Genebos), Maasmechelen, Martenslinde, Meeuwen, Neerharen, Neerpelt, Overpelt, Riemst, Sint-Truiden, Sint-Maartens-Voeren, Stevoort, Stokkem, Tessenderlo, Waterschei en Zonhoven.

Als voorbeeld van veranderde prioriteiten inzake hedendaagse beleving van oude rituelen, geven we het Sint-Martinusgebeuren te Zonhoven in de jaren negentig. De verschillende jeugdverenigingen sprokkelen hout en verzamelen dat op centrale punten in de verschillende gehuchten Halveweg, Ter Donk, Ter Molen en Ten Eikenen. In het centrum staat de houtstapel achter de bibliotheek en er hangt een lappenpop op. De avond van het feest begint met een fakkeltocht van geïnteresseerden en medewerkers. Daarna trekt men naar de houtstapel. Met die fakkels wordt het vuur aangestoken op het teken van Sint-Martinus, die rijdt op een wit paard. Rond het vuur spelen zich nevenactiviteiten af, zoals de verkoop van snacks en borreltjes en zoals jongeren die met bommetjes naar elkaar gooien. Ze wrijven elkaar duchtig in met tandpasta, schoensmeer, eieren, scheerschuim...

Andere devoties wordt geen nieuw leven ingeblazen. Dat is onder meer het geval met de verering van de heilige Barbara. Vroeger gebeurde er heel wat rond. We nemen als casus Beringen-Mijn. De dag voor de Sint-Baarfeesten werd er dubbel zo hard gewerkt omdat 4 december (haar feestdag) een vrije dag was. Na die harde werkdag verzamelden de mijnwerkers zich om te drinken en te feesten. Op de feestdag zelf werd er een eucharistie opgedragen voor de (overleden) mijnwerkers en gaven de verantwoordelijken toespraken. Daarna werden medailles uitgereikt aan mijnwerkers met x-aantal dienstjaren. Als er winst gemaakt was, kregen de opzichters en ingenieurs premies. Tenslotte werd er verder gefeest. Gezien haar grote verbondenheid met de mijnwerkers en het verdwijnen van de steenkoolmijnen, wordt ze op steeds minder plaatsen geëerd. Het laatste decennium noteerden we nog aandacht te As, Beringen, Beverlo, Eisden, Genk, Hasselt, Hechtel, Helchteren, Houthalen, Kerniel, Kessenich, Kleine-Brogel, Koersel, Korspel, Kwaadmechelen, Lanaken, Lommel, Maaseik, Meeuwen, Neeroeteren, Opglabbeek, Opoeteren, Overpelt, Paal (Tervant), Peer, Rotem, Schalkhoven, Sint-Truiden, Tessenderlo, Tongeren, Winterslag, Zutendaal en Zwartberg. Op dezelfde manier is de devotie tot de heilige Apollonia gedoemd om te verdwijnen. De concurrerende factor heet hier “tandartsen”.

II. Het contact

In 1638 vermeldde pastoor Nicolas Ludolphus van Zutendaal dat op het feest van de Assumptie het getal pelgrims enorm groot was en dat sommigen op blote voeten Onze-Lieve-Vrouw kwamen vereren. Ze trachtten met alles wat ze bij zich hadden het miraculeuze beeld aan te raken: kleren, haar, zakdoeken, rozenkransen... Niet zelden worden bedevaartvaantjes of bidprentjes aangeboden, die het cultusobject hebben aangeraakt om het contact te benadrukken.

Contact is zo belangrijk, dat er zelfs zoiets als contactmagie bestaat. De aanraking garandeert een contact waarbij het de bedoeling is dat het aangeraakte kracht afstraalt op de aanraker. Men gelooft dat er krachtoverdracht gebeurt bij een contact. Een moeder kust een gekwetst kind en zegt dat het geen pijn meer doet. Men voelt dat het zo hoort en nochtans is het onhygiënisch en irrationeel. Het belang van het aanraken kan symbolisch niet sterker verzinnebeeld worden dan door de paus, die de grond kust van de landen die hij bezoekt. In de profane wereld ontmoeten we het ritueel onder meer bij jongeren die hun popidool proberen aan te raken of die een echte handtekening willen en geen voorgedrukte. Of: gescheiden geliefden slapen met een sjaaltje van elkaar. Doorheen het contact gelooft men dat er iets van “het echte” overgedragen wordt: in onze voorbeelden zijn de geliefde (de liefde) of de popster (faam en uitstraling) dat echte.

Er is geen beter contact dan de echte aanraking. In de volksdevotie vinden we tientallen uitingen van het contact, waarvan het meest gekende voorbeeld de aanraking van het heiligenbeeld is. Eenmaal op de bedevaartplaats aangekomen, tracht men het centrale cultusobject te bereiken om het aan te raken: het heiligenbeeld, het kleed van het heiligenbeeld, de relikwie... Naar aanleiding daarvan mogen we beweren dat het beeld in de volksdevotie nooit zomaar een beeld is, maar een echte persoon. Om diezelfde reden worden vele beelden ook gekleed en beginnen ze zelfs te bloeden als men erin snijdt. De marioloog pater Schoutens vermeldt wat dat betreft een belangrijke legende over Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand te Dilzen: “ Zekeren keer reden twee huzaren te peerd daar, langs den ouden Maastrichter weg, de kapel voorbij. Een hunner groette in het voorbijgaan het beeld der H. Maagd. Zijn metgezel, zulks bemerkende, vroeg hem al spottende wien hij groette. Wel, antwoordde de eerste, hier rust een mirakuleus beeld van O.L.Vrouw. Zoo, zegde de andere, indien zij mirakuleus is, dat zij dan ook nu mirakels doe; dat zij dan mijn peerd, dat blind is, ziende maakt en mij blind. Dat zeggende, trok hij zijn geladen pistool en loste het op het beeld. De kogel trof het in de linkerzijde. Beide huzaren reden voort, doch ongeveer drij honderd meters verder, viel de goddelooze heiligschender van zijn peerd dood en op hetzelfde oogenblik werd het dier, dat hem gedragen had, ziende. De kogel is nog zichtbaar in het beeld, en deskundigen verklaren dat hij er wezenlijk in geschoten is van op korten afstand. Rondom den kogel ziet men bloed. Of dat nu mirakuleus bloed, ofwel geschilderd is, weet men niet, maar de algemeene overlevering zegt dat, toen de kogel het beeld trof, er oogenblikkelijk bloed uit de wonde vloeide.” Tijdens de Franse Revolutie of tijdens de Belgische Omwenteling wilden soldaten het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand te Winterslag verbrijzelen onder hun troswagen, maar de paarden wilden niet verder gaan. Enkele inwoners droegen het beeld terug naar de kapel en zagen hoe er een traan over het gelaat van Maria rolde.

De bedevaarder pelgrimeert niet naar een beeld, maar naar een persoon: antropomorfisme ten top. En van die beelden blijft men af: een speciale variant van die stabilitas vinden we terug in Kerkom. Daar staat de Bruine Lieve-Vrouw, die oorspronkelijk in een eik huisde. Zoals de titel het zegt, gaat het om een bruin beeld, dat men ooit wit verfde, maar dat spoedig daarna weer spontaan bruin werd. Een gelijkaardig geval treffen we aan in Jeuk-Hasselbroek: iemand verfde het duiveltje achter het beeld van Sint-Job wit, waardoor hij gestraft werd met zweren. Ook als men de devotie verhindert, krijgt men het aan de stok: de eigenaar van de weide waarin de Sint-Gertrudisbron van Beverst zich bevond, kon het niet meer lijden dat zijn grond nog langer vertrapt werd door de bedevaarders en hij stopte de bron toe. De heilige Gertrudis maakte van zijn land daarop een moeras en de eigenaar was blij dat hij de bron terug mocht openmaken.

 

  1. Relikwieën

In de volksdevotie is het rechtstreekse contact met hét, maar vooral dé heilige (zijn relikwieën) belangrijk. In Tongeren lieten moeders hun kinderen bij de zusters Clarissen aanstrijken met de relikwie van de heilige Barbara. Bij diezelfde zusters kon men de kinderen laten aanstrijken met de relikwie van de heiligen Clara en Coleta, om tandjes te krijgen.

 

  • Kussen en aanraken van beelden

Tot de vaste rituelen van een bedevaart behoort het aanraken en soms het kussen van heiligenbeelden. Het tactiele contact met de heilige verhoogt de werking van de smeekbede. De bedevaarder kan gerust zijn dat de intentie terechtkomt. Om het contact met de heilige te verhogen, legden moeders hun kinderen in een kastje voor het beeld van Sint-Anna en werden tevens kleertjes geofferd in de Sint-Quintinuskapel van de parochiekerk van Kermt. In 1726 werd er fel tegen gereageerd door de kerkvisiteur die de pastoor verbood nog langer deze praktijk te dulden. Wat wel getolereerd werd op de meeste plaatsen is, dat het kindje tijdens de “kerkgang” van de moeder even werd neergelegd bij het beeld van Maria. Het romaans Christusbeeld in de basiliek van Tongeren werd aangestreken en gekust, evenals de Christus op de Koude Steen in dezelfde basiliek. Omdat dat een aangekleed heiligenbeeld was, nam men soms ook stukjes van de purperen mantel mee. Dat gebeurde zo frequent dat men er begin deze eeuw een bordje moest bijzetten met het opschrift: “Verboden stukjes van den mantel te snijden”. De kruisbeelden op de Borreberg te Bilzen, het Sledderlokruis te Genk, het kruis te Offelken aan de Hospitaalwinning en het kruis in de Sint-Larijnskapel van Opheers werden aangestreken door tandpijnlijders. In Donk kwamen onvruchtbare moeders de voorspraak van Maria afsmeken voor een bevruchting of een voorspoedige bevalling. Het gaat om een liggend beeld van Maria met een kind. De vrouwen trekken aan het klokzeel, klimmen op het altaar waarboven het beeld rust en kussen de beide borsten van Maria. Dezelfde vruchtbaarheidsidee vinden we terug in Beverst: trouwlustigen gaan er aan het klokje kleppen in de kapel van Holt: ongetrouwden trekken één keer, weduwen en weduwnaars twee keer en gehuwden luiden drie keer om kinderen te krijgen.

 

  • Koorts afbinden

We citeren uit de “De heikleuters”, het beste werk van de Hasseltse auteur Alfons Jeurissen: “Ze spraken ook van het kapelleke dat ze bezoeken gingen, het wonderbaar kapelleke, waar ze hoopten genezing voor tantje’s koorts te verkrijgen. [ ] Tot tegen Hasselt hadden zij geen mens ontmoet. Zonder te rusten trokken zij dwars door de stad en de baan naar Wimmertingen op. Rond drie uur kwamen zij bij het kapelleke aan. Het stond daar bezijden de weg, als een watten kersthuizeke, met een sneeuwbankje aan de voet der traliedeur. Het spookachtig wilgegeraamte, groen bemost, en met wit-gekuifde takken, wrong er zijn donkere gestalte bij. Enige gekleurde linten fladderden als rafelingen van de twijgen af, tot getuigenis dat de “wei” [=wilg] nog door voorgangers was bezworen geworden. En de twee heikleuters volbrachten daar hun bedevaart. Berb schoof enige centen in de offerblok der deur en haalde een blauw lint uit haar tes [=broekzak]. Ze bond het aan een der takken van het wilgegeraamte en Pier-Sus luisterde met gespannen aandacht en bijgelovig ontzag naar de rare beweringswoorden, door Berb geheimzinnig gepreveld: “Wei, ik bind u de koorts al aan uw prij” [=lichaam]. Nog eens knielen op het bankje, nog een Vaderons en een Wees-gegroet bidden, en dan voort, naar de heide!”

In de volkswijsheid lijdt het geen twijfel, dat koorts voortkomt uit kwalen zoals wonden, uitslag, gal- en leveraandoeningen. In de meest volledige vorm, zonder rekening te houden met locale varianten, ziet het ritueel er als volgt uit: de zieke of een plaatsvervanger neemt een kledingsstuk of een nagel, die de zieke plek heeft aangeraakt mee naar de cultusplaats. Het doekje wordt aan de takken gehangen (meestal gaat het om bomen, maar het kan ook het stalen rooster voor een kapelraam zijn) of de nagel wordt in de boom geslagen. Daardoor geeft men de ziekte door. Zonder omkijken moet de uitvoerder zo snel mogelijk naar huis lopen. Des te sneller hij of zij thuis is, des te sneller is de zieke genezen. De ziekte zelf is gefixeerd op een andere, sacraal geladen plaats. Iemand die een vodje of een nagel van dergelijke plaatsen wegneemt, krijgt zelf de ziekte. Dat laatste is magische overdracht die ook positief kan zijn! Als een voorwerp lang genoeg met een sacraal object in contact is geweest, wordt het net begerenswaardig. Dat is gebleken uit het voorbeeld met de spelden in het schilderij van de heilige Erasmus in de Tongerse begijnhofkerk: daar gelooft men, dat de spelden de weldoende sacrale kracht hebben overgenomen. Het mes snijdt langs twee kanten...

In Limburg kan men nog op één plaats terecht, waar lintjes worden gebonden aan het rooster voor het doorkijkraam van een kapeldeur, namelijk het kapelletje door Jeurissen geciteerd. Het betreft een kleine Mariakapel op de Luikersteenweg te Hasselt, waar naast lintjes, soms ook fopspenen en kinderkleertjes geofferd worden tegen tandpijn. In de volksmond noemde men het vroeger het “voddekapelleke”. Op die plaats werd de kinderkoorts overgedragen door aan de deur luiers, hemdjes, rokjes en mutsjes te binden. Tijdens het afbinden moest men een bezweringsformule uitspreken: “Oude, vuile, wei, ik bind de koorts aan uw zij...”Daarna zonder omkijken weglopen. Het gebruik werd vroeger tevens opgemerkt te Munsterbilzen en te Bovenwezelt (Rekem) aan de Petronellakapel, waar de bedevaarders zwijgend een lintje aan het houten traliewerk van de deur bonden om er dan zwijgend vandoor te gaan. Bij Sint-Genoveva bond men allerlei kinderspulletjes aan het beeld in de kerk van Blaar (Tongeren). De oude spijkerboom (een linde) aan het Sint-Jozefskapelletje van Koninksem is verdwenen. Jules Frère telde er in 1926 tweeëntachtig spijkers. Na de Eerste Wereldoorlog is de parochiepriester tegen het gebruik ingegaan en stond hij enkel nog toe, dat Sint-Jozef in zijn kapel werd vereerd. In de andere bomen rond de kapel vond Frère ook nog spijkers. Voor Onze-Lieven-Heer van Donk in een open kapelletje naast de hoofdingang van de kerk offerden Walen nagels tegen zweren (die gelijken op nagels en soms nagelkoppen worden genoemd). De inwoners van Diepenbeek hebben als bijnaam strobanders, wat slaat op het afbinden van koorts met stro. Er bevindt zich een Sint-Rochuskapel, waar meisjes in de menarche een rood lint rond het beeld van Sint-Lucia gingen hangen. Voor het overige werd die kapel eertijds bezocht voor veeziekten. In ‘s Gravenvoeren in de Bosstraat (een veldweg) staat een oude kastanje waarin nog steeds nagels (en nu ook schroeven) worden geslagen tegen tandpijn.

 

  • Door- en onderkruipen

Een bijzondere vorm van contact levert het door- of onderkruipritueel. De bedevaarders kruipen ergens door (door ringen bijvoorbeeld) of ergens onder door (onder een altaar bijvoorbeeld) in de hoop dat ze de ziekte kunnen achterlaten. Over gans de wereld vinden we in rituelen het gebruik om ergens door of onder te kruipen. De achterliggende idee is die van wedergeboorte: van het ene existentiële stadium raakt men in het andere, maar niet zonder moeite. Het gebruik kent een equivalent in de volksgeneeskunde: omdat men geloofde dat elfen door spleten van knoestige eiken hun weg baanden, stak men er zieke lichaamsdelen in.

We staan eerst stil bij enkele voorbeelden van het doorkruipen. Het bekendste voorbeeld speelt zich af in Stokrooie, in de kerk toegewijd aan de heilige Amandus. In de kerk kan men nog steeds de twee ijzeren ringen met een doormeter van 53 centimeter bezichtigen, die rheumalijders gebruikten voor hun ritueel. In de octaaf van de heilige, tussen 6 en 18 februari, heffen ze de ring driemaal boven het hoofd om er dan met het hele lichaam door te kruipen. Na elke doorkruiping kussen ze de ringen. Heden komen nog enkele mensen per jaar door de ringen van Stokrooie kruipen. De ringen waren ook aanwezig in de kerkjes van Wijshagen (nu enkel nog maandelijks relikwieverering) en Lommel-Kerkhoven, maar de gebruiken zijn er verdwenen. In Lommel nam de pelgrim na het ritueel een bidprentje, een medaille en wat gewijd water mee naar huis. Er ontstond echter een conflict tussen de oude traditie en de nieuwe tijdgeest. De bedevaarders kropen er door de ringen tegen jicht, zenuwziekten en stuipen bij kinderen, maar in de week van 3 tot 11 februari 1979 verscheen volgende tekst in het parochieblad: “Die ringen liggen reeds jaren op zolder: laat ons volwassen genoeg zijn om ons daar niet meer aan te ergeren.” De Broederschap uit 1903 is nog niet verdwenen, maar staat op non-actief. In Wijshagen had men zich reeds in de tweede helft van de negentiende eeuw van de ringen afgemaakt.

Relikwiekasten werden niet zelden op een hoge constructie gebouwd, zodat men er onder door kon kruipen. Het beroemdste geval in Vlaanderen is wat dat betreft de relikwiekast van Sint-Dymphna in Geel. In Limburg bestaat ook een bekend voorbeeld: bij de elevatio van de relikwieën van de heiligen Harlindis en Relindis van Aldeneik werd de kast zo hoog geplaatst dat de bedevaarders onder het heilig schrijn konden doorgaan.

 

  • Blasiuszegen

De heilige Blasius was bisschop van het Armeense Sebaste en overleed in 316 als martelaar. Over zijn leven worden we enkel ingelicht door legenden. Aan die legenden en aan het feit dat hij deel uitmaakte van de Veertien Noodhelpers dankt hij zijn populariteit. In een van die legenden wordt verteld hoe hij een kind verloste van de verstikkingsdood door een visgraat uit diens keel te halen. De Blasiuszegen, waarbij twee gekruiste kaarsen, al of niet samengebonden, op de keel van een zieke gelegd worden, herinnert aan die gebeurtenis. Naast beschermer van het vee, was hij genezer van keelpijn. Op en omtrent zijn feestdag werd in tal van Limburgse kerken een Blasiuszegen gegeven. Twee gewijde, in de vorm van een Sint-Andrieskruis gebonden kaarsen werden op de keel gelegd, terwijl de priester een gebed uitsprak. Die zegen wordt heden nog gegeven in Hamont en in Heppen. In Houthalen, Jesseren, Tongeren in de begijnhofkerk, Wimmeringen, Kaulille en Hechtel overleefde het gebruik de jaren zestig niet.

 

  • Hubertusstool- en sleutel

De heilige Hubertus, de apostel van de Ardennen, is gekend als patroon van de jacht. Hij werd omstreeks 655 geboren uit een vooraanstaande Frankische familie. Op ongeveer veertigjarige leeftijd bekeert hij zich en iets voor 708 wordt hij bisschop van Maastricht. Hij verplaatst zijn bisschopszetel naar Luik, waar hij een kerk laat bouwen voor zijn geliefde leermeester, de heilige Lambertus. Hubertus overleed in 727 in Tervuren. Hij werd de patroon van de jacht omdat hijzelf een fervent jager was vóór zijn bekering. Reeds in de elfde eeuw trok het klooster waar zijn beenderen rustten, het huidige Saint-Hubert, talloze bedevaarders die hun heil zochten tegen de hondsdolheid die mens en dier trof. De slachtoffers werd een kruis op het voorhoofd gebrand en in die wonde werd een stukje van de stola van Hubertus gelegd (een ritueel dat incisio of la taille genoemd werd). De taille werd nergens elders toegepast. Omdat de stola van de heilige steeds kleiner en kleiner werd, heeft men het ritueel vervangen door een oplegging van de stola. Sommige kerken kregen een stukje van de stola in een andere stola verwerkt, die dan werd opgelegd. In Tongeren deed iemand tot in de jaren twintig van deze eeuw inentingen van een draadje uit de miraculeuze stool. Het Limburgs centrum van Hubertusverering bleef lange tijd Sint-Huibrechts-Lille. Voor mensen die gebeten waren door een hondsdol dier, bestond er de oplegging van de stool, samen met het onderhouden van nog enkele andere plichten: negen dagen vasten, negen dagen drie Onze Vaders en Weesgegroetjes bidden, binnen negen dagen te biechten gaan en communiceren. Voor dieren bleef op tal van plaatsen een soort taille bestaan: de Sint-Hubertussleutel (die de heilige volgens zijn vita van een engel gekregen had) werd bij de dieren ingebrand. Tal van kerken bezaten zulk een sleutel die de miraculeuze stola had aangeraakt. De taille bestond onder andere te Alken, Borgloon, Hendrieken, Henis, Kanne, Membruggen, Neerglabbeek, Offelken, Sint-Huibrechts-Lille, Riksingen aan de kluis, Vrijhern en Zolder.

 

  • Coletasluier

De heilige Coleta, aanvankelijk een begijn, trad in 1406 in bij de Clarissen. Als hervormster van de tweede orde van de heilige Franciscus voerde ze vele kloosters terug naar de oorspronkelijke regel van de heilige Clara. Ze stichtte nog achttien nieuwe kloosters en overleed te Gent in 1447. Net zoals dat het geval is met de stola van Sint-Hubertus, werd van haar een sluier bewaard en verdeeld, die zijn diensten moest bewijzen aan zwangere vrouwen: Coleta heeft immers tijdens haar leven geregeld een doodgeboren kindje tot leven kunnen wekken en zijzelf werd geboren toen haar ouders al ouder dan zeventig waren. In de Clarissenkloosters van Hasselt en Sint-Truiden (niet meer te Genk, want dat is een te late stichting), konden moeders terecht om “het wit doek van Coleta” te laten opleggen. Vaak kregen de moeders een “heiligdomke” mee: een medaille of een stukje agnus Dei dat de mantel had aangestreken.

 

  • Lutgardisstoel

De heilige Lutgardis werd in 1182 in Tongeren geboren. Ze trad in bij de Benedictinessen van Sint-Truiden, waar ze in 1205 priorin werd. Ze overleed in 1246 in Aywières. Het Cisterciënserinnenklooster Mariënlof te Kolen-Kerniel beweert in het bezit te zijn van de stoel van de heilige Lutgardis. Toekomstige moeders namen plaats in de houten stoel om een goede bevalling af te smeken. Het gebruik is bijna uitgestorven, maar het klooster ontvangt soms nog bereidwilligen.

 

  • Sint-Janshoofd

Het verhaal van de onthoofding van Johannes de Doper heeft in de kunst aanleiding gegeven tot het typebeeld Johannes in disco of de “Johannesschotel”: een afgehouwen hoofd op een schotel. Reden genoeg om er naartoe te gaan tegen hoofdpijn. Hoofdpijnlijders lieten zich in Tongeren in de Sint-Janskerk de “Sint-Janskop” opleggen, nadat ze hem gekust hadden.

III. Talismans, amuletten en gewijde objecten

We hebben in de titel van dit onderdeel geopteerd voor een algemene terminologie, die we later zullen inkleuren aan de hand van specifieke voorbeelden (medailles en prentjes). Talismans zijn magische voorwerpen die als geluksbrengend worden beschouwd. De term is religieus geladen, want hij is afgeleid van het Griekse telesma, wat meerdere betekenissen kan hebben: betaling, belasting, talisman of religieuze ceremonie. Het werkwoord telein betekent voltooien, een zaak afhandelen, betalen, offeren of offers brengen. Terwijl een talisman eerder een geluksbrenger is, is een amulet onheilafwerend. Amuletten vinden we bij alle volkeren in allerlei gedaanten: lichaamsdelen, planten, beelden, symbolen, heilige teksten...

 

  1. Medailles

De religieuze numismatiek van Limburg werd uitgebreid gecatalogeerd door de numismaticus Jos Philippen. De oudste exemplaren situeren zich van de zeventiende tot in het midden van de negentiende eeuw: Hasselt (Virga Jesse), Kortenbos (Onze-Lieve-Vrouw van Kortenbos), Sint-Truiden (Sint-Trudo en Sint-Eucherius) en Tongeren (Onze-Lieve-Vrouw van Tongeren). De jongste medailles zijn toegewijd aan meer populaire heiligen zoals Sint-Rita en Sint-Christoffel. De meest verspreide medaille blijft de Wonderdadige Medaille, “gemaakt” door de heilige Cathérine Labouré naar aanleiding van een verschijning in de Parijse Rue du Bac in 1830. Ook hier geldt dat een “algemene” medaille minder krachtig is dan een “bijzondere”. Tegen veeziekten verkoos men bijvoorbeeld de specifieke Benedictusmedaille die werd verdeeld in Lozen-Bocholt.

De meeste medailles worden “algemeen” vervaardigd en niet meer verbonden aan één speciaal bedevaartsoord. Meestal bevinden zich op de achterkant van de medailles afbeeldingen van het Heilig Hart van Jezus. Dat deed men naar aanleiding van een richtlijn van de Heilige Stoel om de medailles te laten beantwoorden aan de voorschriften van een scapuliermedaille, zodat het geheel een beetje “katholieker” bleef. Belangrijker dan de beschrijving van de medailles, wat Philippen wetenschappelijk aanpakt, is voor ons het gebruik. Jules Frère tekende in Limburg het gebruik op om Sint-Hubertusmedailles aan de paternoster te binden of in een portefeuille te steken tegen watervrees.

 

  • Koordjes

We onderscheiden tal van koordjes met verschillende functies, die op verschillende bedevaartplaatsen bekomen konden worden. Rode lintjes, zonder specifieke naam, werden meestal rond de hals gedragen tegen keelziekten. De rode kleur is belangrijk omdat ze verwijst naar bloed en naar de kleur van wonden of geïrriteerde huid. Aan het beeld van Onze-Lieve-Heer van Donk bonden vrouwen rode linten tegen de “vloed”. Voor Onze-Lieve-Vrouw van Oetsloven deden vrouwen een bedevaart met een rood lint rond de heupen, dat ze later in de kapel ophingen, ook al tegen de “vloed of roodloop”. Wanneer een meisje de eerste maandstonden kreeg, trok de moeder naar de Rochuskapel van Diepenbeek, om er een rood lint rond het beeld van Sint-Lucia te hangen. De geestelijkheid heeft op tal van plaatsen de rode draadjes verboden, omdat sommigen het contact te zeer bewerkten door de draadjes te versnijden en op te eten. In Beverst bestond een lichte variant op het gebruik: vrouwen bonden tegen hevige menstruaties een rood lint met de lengte van hun eigen lichaam rond het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van VII Weeën. In Oetsloven hing men een rood lint aan het Mariabeeld en men nam er een ander mee naar huis.

De koordjes hebben niet altijd een rode kleur. Ze kunnen ook speciaal vervaardigd (lees: gewijd) worden voor een specifiek doel. In Lanaken kreeg men de lengtemaat van het Heilig Kruis voor zwangere vrouwen: het lint werd gedragen door zwangere vrouwen en na de bevalling verbrand. Wanneer men zich liet inschrijven in de broederschap van Sint-Gislenus, kreeg men een draagband, die in aanraking was geweest met de miraculeuze draagband van Roisin (de ceintuur van de heilige Gislenus die bewaard wordt te Roisin). Vrouwen droegen die banden op het blote lijf, om een voorspoedige bevalling te bekomen, tot het gebruik werd afgeschaft. Ondanks de afschaffing blijft het gebruik tot op vandaag in getransformeerde vorm doorleven. Vrouwen hangen hun eigen ceintuur rond de uitgestoken arm van het heiligenbeeld in de basiliek en laten hem hangen, in de hoop dat zo hun intentie beter gehoor vindt bij de heilige. De analogie zwangerschap-zich omgorden wordt taalkundig eenvoudig verklaard vanuit het Frans: ceinture – enceindre – enceinte.

Bij de Clarissen van Tongeren konden lotelingen een Sint-Jozefskoordje halen. Het ging om een wit touwtje met zeven knoopjes, die verwezen naar de zeven vreugden en de zeven smarten van de heilige Jozef. Op de dag van de loting moesten ze dat rond de arm binden, wat ervoor zorgde dat ze een hoog nummer trokken en dus geen legerdienst moesten kloppen. In Limburg hebben we geen getuige gevonden van de Sint-Pietersbandjes, die rond de enkel van kinderen werden gebonden om ze te leren lopen. Gewoonlijk werden die verspreid in de kerken onder het patronaat van Sint-Pieters-Banden.

 

  • Gewijde objecten

Door de wijding krijgen seculiere objecten een totaal nieuw en een totaal andere betekenis. existentieel statuut. Van ordinaire voorwerpen veranderen ze in vertegenwoordigers van het heilige en worden ze bekleed met sacrale krachten, die gebruikt worden voor het welzijn van mens en dier. Het belangrijkste van alle gewijde zaken, die hier besproken worden, is wijwater. Water kan bij wijze van spreken op twee manieren gewijd worden: algemeen en bijzonder. Algemeen gaat het over wijwater zoals dat in elke kerk bekomen kan worden. In de bijzondere gevallen gaat het om water gewijd ter ere van de ene of andere heilige en dan heeft het water een bijzondere werking.

We geven eerst enkele voorbeelden van het algemeen gebruik. Wijwater hield de duivels weg en daarom hing vroeger bij de bedden een wijwatervaatje om een kruisje te slaan bij het opstaan en het slapengaan. Om de vruchtbaarheid van het graan te bevorderen, werd het op vele plaatsen in Limburg besproeid met wijwater; op sommige plaatsen vermengde men het zaaigraan met gewijde as. Plaatselijk werden nieuwe beesten, die de stal inkwamen, kruisgewijs besprenkeld met een palmtakje gedompeld in wijwater. Om zuiver drinkwater te hebben werd wijwater van het vorig jaar in de put gegoten. Als de room behekst was, goot de boerin wijwater in de karnton of het rolvat. Het gebruik van wijwater was zo algemeen, dat het in Sint-Truiden zelfs in de huizen afgeleverd werd door koeriers die daarvoor een fooi kregen.

Omwille van de bewaarfunctie van zout, kreeg dat mineraal een sacrale waarde. Het werd bij vondelingen gelegd ten teken dat ze nog niet gedoopt waren. De katholieke wijdingsritus van het water bevat ook het element zout. Vermoedelijk om die reden ontstond het gebruik om zout te offeren. Voor het Mariabeeld in de verdwenen kapel van Onze-Lieve-Vrouw op de Peerdsdemer in Hasselt deponeerden de mensen pakjes zout tegen koorts.

Specifieke waterwijdingen komen veelvuldig voor. In Gruitrode werd water gewijd ter ere van de heilige Gertrudis. Boeren gingen het er halen om uit te gieten over hun velden tegen mollen-, muizen- en rattenplagen. In Riksingen verspreidde men Sint-Gertrudiswater over de velden, tegen ongedierte. Te Godsheide zegent men nog steeds water ter ere van de heilige Odilia, tegen oogziekten en in Hechtel ter ere van de heilige Marcoen tegen huidziekten, zweren en kinderziekten. In Godsheide is het water verkrijgbaar in colaflesjes. Vroeger werkte dat anders: op het kerkhof tapten de ooglijders water uit een houten vat en ze depten daarmee de ogen. Daarna wreven ze de ogen nog eens uit met de witte Odiliasluier in de kerk. In Kleine-Brogel is het Odiliawater uitgeput. Bij de kruisheren van Maaseik was ook altijd Odiliawater verkrijgbaar voor de ogen, nu kan men er enkel nog de relikwie vereren, die bewaard wordt in een glazen oog. In Gerdingen werd water gewijd ter ere van de heilige Quirinus, nadat de bedevaarders zich gewassen hadden aan “het springkse” achter de kerk, meestal tegen zweren, oorpijn en blaasziekten. In Webede werd Sint-Pancratiuswater gewijd tegen “krausel en ruig”. Naar Grote-Brogel ging men water halen voor het vee; het was gewijd ter ere van de heilige Cornelius. In Wijchmaal kon men water van de heilige Bavo bekomen tegen kinderziekten. Op Pinksteren wijdde de pastoor van Kinrooi vier karren zand en enkele tonnen water ter ere van de heilige Gerlachus, om de veestapel te beschermen. In Gutschoven werd het gewijd water ter ere van de heilige Cornelius uit een hoorn gedronken. Sint-Cornelius wordt voorgesteld met een hoorn. De signatuur blijkt uit de naam: een hoorn noemt men er kekhooën en de kinhoest heet er kekhoest. In Wurfeld tenslotte wijdde men water voor de heilige Laurentius, tegen brandwonden.

In het kader van gewijd voedsel zouden we nog kunnen uitweiden over de “gewijde maaltijd”. Vele plechtigheden worden vergezeld van eten en drinken. Vóór de bedevaart naar de Drie Herdertjes in Eisden bonden jongelui op de vier hoeken van het Vrijthof een fles genever op een staak. De eerste vier bedevaarders die uit de richting van een bepaalde paal kwamen, kregen de fles. In Lommel bereidde men een Sint-Maartensgerecht met wafels en boekweitpap naar aanleiding van de Sint-Maartensvuren. Tal van bedevaartplaatsen verspreiden streekspecialiteiten. Het katholiek gebruik van de doodsmalen, op vele plaatsen de “koffietafel” genoemd, kadert in dezelfde sfeer. Het vormen van gemeenschap staat centraal. Het samen delen van voedsel is een krachtig symbool voor het smeden van banden tussen mensen. Voedsel heeft op drie manieren een rol gespeeld in de volksdevotie: ten eerste wordt voedsel gebruikt als offer, ten tweede hangen aan vele bedevaartplaatsjes speciale gerechten vast (meestal kleine gebakjes) en ten derde worden bepaalde voedselsoorten ontzegd om te kunnen genezen. Een voorbeeld van dat laatste is de Sint-Marculphusverering te Hechtel. Tijdens de noveen voor de heilige moest de bedevaarder allerlei voedsel derven: eend, duif en gans, look, ui, prei, kool en alle groene vruchten, varkens- en geitenvlees, tal van vissoorten en andere.

Water stroomt uit bronnen en bronnen zijn sowieso geladen met heel wat sacraliteit. De bron dient niet expliciet gewijd te worden (zoals dat nu nog elk jaar gebeurt met de Sint-Annabron te Rukkelingen) om geneeskracht te bezitten. In Aldeneik namen bedevaarders water tegen koortsen en zenuwziekten mee uit de “heiligenput” voor Sint-Willibrordus, achter het kerkje van de heiligen Harlindis en Relindis. Ellikom had een “heiligenputje” voor de heiligen Harlindis en Relindis en Gerdingen had een heilig “springske”. In Mullem gingen mensen drinken uit de Sint-Jansbron en in Wintershoven ging men zich wassen aan de Sint-Lambertusbron. Gerdingen had een Quirinusbron en Koniksem en ’s Gravenvoeren een Servatiusbron, Grote Spauwen een Sint-Jobsbronneke, Gutschoven een Drie-Morenbron, Rutten een Evermarusbron, Sint-Truiden een Sint-Joris- en een Trudobron en een Gangulfusfontein, Jeuk een Sint-Jobsput, Sint-Huibrechts-Hern een Hubertusbron en Hoksent (Eksel), Kessenich, Meldert, Neeroeteren, Neerpelt, Reppel, Viersel en Tessenderlo hadden Sint-Willibrordusputjes, Kessenich een Sint-Martinusput, Kortessem een Folianusbron en Halle-Booienhoven een Odulfusbron. Sint-Geertruidsbronnen bestonden in Hendrieken-Voort, Beverst en Borgloon. Elk van de Drie Gezusters (Zepperen, Rijkel, Brustem) had een put. Minder talrijk dan heiligenbronnen zijn de bronnen van de heilige Maagd. Een van de bekendste van Limburg is die van Onze-Lieve-Vrouw van de Staak te Koersel, naast die van Onze-Lieve-Vrouw van de Blijde Vrede te Helshoven. In zeldzame gevallen mocht men het gewijd water drinken uit een speciale hoorn: de kerkschat van Munsterbilzen bewaart een zilveren vat in de vorm van een hoorn en een lepeltje aan een kettinkje. Men dronk er Sint-Landradawater. Het fenomeen van de rituele onderdompeling of de rituele baden in bronnen of rivieren vinden we minder in het christendom, waar het ritueel zich beperkt tot het wassen van de getroffen lichaamsdelen.

Tijdens de Bernardusdagen in Lommel-Kolonie wijdde men brood en water tegen veeziekten, "lopende roos of het Sint-Bernardusvuur” en alle andere ongelukken. Water en brood werden gewijd om gegeten te worden door mens en dier. In Kerniel werden ze gewijd tegen mond- en klauwzeer, ter ere van Sint-Bernardus en in de begijnhofkerk van Tongeren tegen keelziekten ter ere van de heilige Blasius. Brood werd hoofdzakelijk gewijd op het feest van Sint-Hubertus, om te eten tegen hondsdolheid, maar het gebeurde ook voor de heilige Bernardus, tegen veeziekten te Heuvelse-Heide (Lommel) en te Piringen en ter ere van Sint-Gertrudis om op de velden en in de huizen te strooien tegen muizen en ratten. In Limburg wijdde men ook brood op de feestdag van de heilige Rochus (16 augustus), onder andere te Ulbeek en in de Sint-Janskerk van Tongeren. In Mulken wijdt men voor Sint-Gillis brood om veeziekten te genezen. In Smeermaas verspreidde de geestelijkheid gewijd brood en gewijde olie ter ere van Sint-Antonius Abt, tegen veeziekten.

Aarde of zand werd meestal niet expliciet gewijd. Wanneer er sprake is van gewijde aarde, werd die meestal van het kerkhof gehaald. Uitzonderlijk wordt die apart gewijd: in Horpmaal werd de heilige Gerlachus vooral aangeroepen tegen varkensziekten. Naast het altaar stond een mand aarde, die de pastoor zegende met de relikwie van de heilige. De aarde werd vermengd met het veevoer. Op 1 mei namen (en nemen) de pelgrims te Rutten wat aarde mee uit de kapel van de heilige Evermarus tegen hoofdpijn, vroeger tegen besmettelijke ziekten; de aarde werd gemengd onder het voedsel. Boeren vermengden de aarde in het veevoer; mensen leggen het zand nu nog onder het kussen, tegen hoofdpijn. In Gruitrode haalde men zakjes zand en gewijd water om over de velden en in de huizen te strooien tegen muizen en ratten.

De palm die officieel gewijd werd op Palmzondag, vond menigvuldige magische toepassing door de plattelandsbewoners. Gewoonlijk werden gewijde palmtakjes op de hoeken van de graanvelden gestoken om de kwade hand te weren. Te Kortijs stak men ze ook op de graven en in Loon werden ze in de stallen aangebracht om de veestapel te beschermen. In de eerste pas geoogste schoof, die men in de stal legde, stak men te Brustem en Riksingen een palmtakje om bliksem en muizen af te weren. In Riksingen geloofde men dat gewijde palm, in de tuin bewaard, de mussen uit de erwten en de gerst hield.

In Overrepen wijdde men olie ter ere van de heilige Laurentius, waar een begankenis plaatsgreep tegen koortsen, brand en ontstekingen in het bloed. In Opheers gebruikte men Sint-Laurentiusolie die enige dagen op het altaar had gestaan. Voor de heilige Rosalia wijdde men in de Tongerse begijnhofkerk... rozenblaadjes tegen... roos. De blaadjes laat men trekken in thee. Het gebruik bestaat nu nog steeds voor de heilige Rita, onder andere te Tongeren, in de Sint-Jozefskerk. Gewijde bundels kruiden, de zogenaamde “kruidwischen” werden gewijd op 15 augustus ter ere van Maria. Ze werden in huizen en schuren aangebracht tegen blikseminslag. Wanneer het bliksemde, gooide men een takje kruidwisch in de haard om inslag te voorkomen. In Haspengouw verwerkte men welriekende kruiden in de bundels, zoals metiel, reinevaar, alsem en balsem. Zelfs de touwtjes waarmee de kruiden samen waren gebonden, beschouwde men als gewijd en ze werden voor beschermende doeleinden gebruikt. Om dezelfde reden nam men nogal eens processiestrooisel: ook dat was onrechtstreeks in contact gekomen met het Heilig Sacrament. Heden vinden we de wijding van kruidwischen op tal van plaatsjes in Zuidlimburg en in het Maasland: Bilzen, Elen, Kanne, Kesselt, Maasmechelen, Ophoven, Veldwezelt, Wurfelt, Zichen-Zussen-Bolder en andere.

Een agnus Dei neemt in de volksdevotie een belangrijke plaats in. Het is een reminiscentie aan het belang dat gehecht werd aan de gewijde paaskaars. In 1927 werd in Koninksem iemand betrapt, die het afdrupsel van de paaskaars stal om het te gebruiken tegen hekserij. In Kinrooi stak men stukjes gewijde kaars op zak, tegen boze geesten en heksen. Stukjes paaskaars (agnus Dei) werden ingenaaid in lapjes stof die aangebracht werden op kinderkleren of in kinderwiegen, “heiligdommekes” genoemd. Ze werden gedragen zoals een scapulier en hadden dezelfde beschermingsfunctie bij het volk. In Tongeren haalde men ze eertijds bij de Clarissen: twee aan elkaar genaaide hartvormige lapjes met een kruisje erop, die met een veiligheidsspeld op de kinderkleren werden bevestigd. Op vele plaatsen werden de heiligdommekes onder de dorpel gelegd, tegen hekserij. Om in de sfeer van was te blijven: de kaarsen die men ter gelegenheid van Maria-Lichtmis (2 februari) wijdde, kenden ook talrijke magische gebruiken. Bij het kisten van een lijk, liet men een paar druppels van de kaars in de kist vallen; de boeren hingen wassen korrels van die kaars achter de oren van de paarden, om ze te vrijwaren van ziekte en ze plakten ze op de vier hoeken van de hoeve, tegen de “kwade hand”.

IV. Het offer

Onze term “offeren” is afgeleid van het Latijnse offerre: tegemoet voeren, prijsgeven of aanbieden. Slechts de christelijke auteurs gebruiken het in de betekenis van offeren. De offergedachte beklemtoont het contractuele karakter tussen mens en godheid: do ut des ("ik geef opdat jij zou geven"), zoals een Romeins rechtsprincipe het stelt. De offergave dient om goddelijke hulp en bescherming af te smeken. Los van het zuivere do ut des, verstevigen giften in het algemeen de relaties tussen de betrokken partijen. In die zin kan men het “offeren” reeds ontmoeten bij kleuters, die vanaf het tweede levensjaar automatisch geschenken beginnen te zoeken voor de ouders. De mechanismen van uitwisseling ontstaan vrij vroeg in een mensenleven. De aanbieder legt iets van zichzelf in de offerande, opdat de heilige zich onmogelijk zou kunnen vergissen, noch wat betreft de diagnose, noch wat betreft de verhoring. Het offer van voedingswaren is reeds aan bod gekomen bij Sint-Antonius Abt. We voegen er het eieroffer voor de Clarissen en voor Sint-Anna in haar gelijknamige kapel te Tongeren aan toe.

 

  1. Levend hart

Sporen van het offer van levende substantie (planten en dieren) zijn haast zo oud als de sporen van de mens zelf. Zoals de terminologie zelf aanwijst, gaat het hier in overdrachtelijke betekenis om levende dieren en niet meer om de harten zelf. Het offer van het levend hart kende gewoonlijk volgend verloop: de dieren (kippen, konijnen, duiven, biggen, varkens en... de varkenskoppen voor Sint-Antonius) werden voor de aanvang van de eucharistieviering bijeengebracht in de buurt van het altaar. In West-Vlaanderen hadden tal van kerken een speciale ren, het “schettekot”, maar in Limburg is dat niet het geval (behalve in Mulken). Na de mis werden de dieren per opbod verkocht aan de meest biedende. Niemand kocht zijn eigen dieren terug. Soms werd een dier meer dan eens verkocht, zodat de opbrengst voor de heilige steeg. Later werden naast de levende dieren ook allerlei afgewerkte producten verkocht, zoals boter, eieren, worsten en zelfs fruit. Een bieder die een dier had gekocht, zette dat graag tussen zijn eigen beesten, zodat die door het “gewijde dier” geen ziektes zouden oplopen.

In Bocholt werden voor de heilige Antonius op zijn naamfeest (17 januari) varkenskoppen, hanen, fruit en eieren geofferd om de zegen af te smeken over vee en akkers. De opbrengst van de verkoop door de notaris ging naar de kerk. In Meeuwen werden de geofferde haantjes verkocht en dadelijk opgegeten. In Hoepertingen offerde men hesp en spek tegen keelpijn. In Linkhout, waar de patroon van de kerk Sint-Antonius is, werden tijdens zijn octaaf varkenskoppen en –poten geofferd op het altaar of in een mand bij het altaar. Na de hoogmis werden ze verkocht door de kerkmeesters. Mulken had wel een ren voor de beesten die in plumis geofferd werden ter ere van Sint-Gillis: hoenders, duiven, kippen, biggetjes. In de deur tussen de kerk en de toren was er een opening met schuif aangebracht langs waar de offergaven hun weg konden vinden. Alle dieren bij elkaar! In Heers offerde men voor Sint-Gillis meestal geld, maar soms ook kippen.

 

  • Ex voto’s

Het Latijnse ex voto is een samentrekking van ex voto suscepto ("gedaan ten gevolge van een belofte"). In het algemeen gaat het om objecten, die aan een hogere macht geschonken worden om een gunst te verkrijgen of als teken van dankbaarheid voor een bekomen gunst. We treffen dat soort gaven reeds aan sinds de prehistorie en dat in alle culturen. Pas in de twintigste eeuw verminderde in het christendom het gebruik van ex voto’s, behalve dan de meest eenvoudige vorm: het branden van kaarsjes. Naast kaarsen zijn de meest bekende ex voto’s de iconografische, die allerlei lichaamsdelen of ganse dieren uitbeelden. Ze kunnen vervaardigd zijn uit was, metaal of zilver. Daarnaast onderscheidt men nog de categorieën vota scripta op marmeren plaatjes of op papiertjes, die in de buurt van het cultusobject geplaatst worden, en vota picta of schilderijen (nu ook foto’s), die uitbeelden waarvan iemand gered werd. Tot de laatste categorie van beeldende ex voto’s kunnen ook de scheepsmodellen gerekend worden die in kuststreken geofferd worden. Op meer en meer plaatsen wordt het gebruikelijk, om wensen en verlangens in een intentieboek te noteren. Het is onbegonnen werk om alle bedevaartplaatsjes met ex voto’s in Limburg op te sommen, omdat het om een universeel gebruik gaat.

 

  • Spijkers en kleren offeren

Wordt het magische in de doorsnee ex voto verzinnebeeld door de uitbeelding van het gekwetste lichaamsdeel of van het zieke dier, bij het spijker- en klerenoffer is het contact nog directer, daar het gaat om rechtstreeks contact. Bij spijkers is het gewenst dat ze de zieke plek aanraken, alvorens geofferd te worden. Soms spelen extra magische elementen mee zoals het aantal nagels dat onbekend moet blijven, ze moeten verroest zijn of de nagels moeten de zere plaats aangeraakt hebben. In het geval van de gedragen kleertjes en lapjes, die de wonden hebben aangeraakt, is het contact met de zieke intenser geweest. Aan het beeld van de heilige Bertilia in Brustem bonden de pelgrims haarspelden, kleine kledingsstukken en blikken afbeeldingen van lichaamsdelen. Voor de heilige Genoveva in Blaar offerde men spelden, kousjes, hemdjes, kousebanden, strikken, scapulieren, haarbosjes, windels enzovoort. Voor Sint-Job in Nerem en Jeuk-Hasselbroek offerde men vuile windels en wonddoekjes. Voor de Drie Moren in Gutschoven legde men vuil linnen en men bond lintjes rond hun benen en voor Sint-Job in Grote Spauwen offerde men wonddoekjes. Soms kwam men er wat terughalen, omdat men geloofde dat het werkzamer zou zijn als het zo lang op het altaar van de heilige gelegen had. Voor Sint-Gerlachus in Kortenbos offerde men eertijds breukbanden, doeken, windels en andere ex voto’s. Heden vindt men aan het Mariakapelletje op de Luikersteenweg in Hasselt af en toe nog kinderkleertjes. De best bewaarde plaats waar het gebeurt, is het “voddekapelleke” van Zelem, waar Onze-Lieve-Vrouw van Onrust vereerd wordt. Men vindt er naast een gebed ook nu nog veel kinderkleertjes, fopspenen en speelgoed.

V. Rondgang

De rondgang behoort tot het patrimonium van elke bedevaart: bedevaarders gaan haast automatisch allen rond de heilige plaats (kapel, kerk, kerkhof) of het cultusobject (beeld, relikwie, tombe) en dat bijna steeds driemaal. Bij de rondgang is het magische element haast onzichtbaar geworden. Er zijn nochtans tal van analogieën te vinden: linten die rond het lichaam gebonden worden, keldergaten van huizen waarrond een cirkel getrokken wordt... Het magische schuilt in de cirkel die getekend wordt: de sacrale kracht wordt gelokaliseerd binnen het magische domein van de cirkel. Eens de kwaal gevangen in een cirkel, is ze gedoemd om te verdwijnen. Bij de rondgang treedt men in de volheid van de heilige plaats, door ze te omcirkelen in de richting van de zon, de richting die respect en eer betuigt, want daardoor houdt men de cultusplaats of het cultusobject steeds aan de rechterzijde. Bovendien wordt de eerbied versterkt door het aantal keren dat men rondgaat, minstens drie, maar steeds een heilig getal: drie, zeven, negen... Het is de ideale voorbereiding op de ontmoeting met het heilige zelf, want na de rondgang volgt meestal een aanraking van het cultusobject.

Het is onbegonnen werk om alle plaatsen met een rondgang in Limburg op te noemen, vandaar slechts een kleine selectie uit de verschillende soorten die in de literatuur vermeld worden. In Tongerlo was er elke dinsdag na de eucharistie gelegenheid om de relikwie van de heilige Cornelius, de belangrijkste kinder- en veeheilige, te vereren. Moeders met kinderen offeren er geld en gingen biddend rond de kerk. In Linkhout ging men op het feest van Sint-Antonius Abt driemaal rond de kerk en driemaal rond het versierde beeld. In Brustem trok men biddend driemaal rond de kapel (soms op de knieën), te Munsterbilzen liepen de bedevaarders negen dagen na elkaar driemaal rond de Sint-Rochuskapel, in Mulken liep men driemaal rond het kerkhof, in Borgloon driemaal rond het stadhuis, want het Mariabeeld bevindt zich in een nis van het stadhuis en in Zutendaal rond het altaar. Voor Sint-Job gingen ze in Bolderberg drie keer rond de kerk, in Bree en Vliermaalroot rond de kapel en in Grote-Spauwen rond het beeld. Soms komt er een extra magisch element bij, wanneer de bedevaarders tegen de richting van de zon in rond het object lopen. Sommigen meenden dat hun bede kracht werd bijgezet wanneer ze in tegenovergestelde richting liepen, bijvoorbeeld rond de kerk (Onze-Lieve-Vrouw van Rust) of de kapel (Onze-Lieve-Vrouw van Onrust) van Laak.

VI. Gebed

Er werd reeds herhaaldelijk op gewezen dat het in de volksreligie hoofdzakelijk gaat om daden en minder om woorden. Dat betekent niet dat er niet gebeden wordt, al zijn die gebedjes niet steeds volgens de regels van de theologie. Het gaat om de dagelijkse beslommeringen, de eigen noden et cetera. In de volksgebeden kunnen we die problematiek niet zelden aantreffen op gebedsprentjes van tal van bedevaartplaatsen. Er wordt concreet melding gemaakt van de kwalen waarvoor deze of gene heilige gediend wordt. We ontdekken nauwelijks fragmenten uit het Credo (de geloofsbelijdenis) of authentieke gebeden, die blijk geven van theologische onderlegdheid. De volksreligiositeit wordt niet overgedragen door een hiërarchie die waakt over de authenticiteit van het geloofde, maar wel door de ervaring van het concreet beleefde; vandaar het grote aandeel van de krachtige gebeden, smeekgebedjes of stormnovenen. Meestal begeleiden gebeden een offer en zijn ze gericht tot een specifieke heilige. Op vele plaatsen in Limburg kon men specifieke gebeden bekomen voor deze of gene heilige.