De Tentbewoner

Iemand die wijzer was dan ik, heeft mij ooit de raad gegeven nooit artikels te schrijven met een persoonlijke inslag: “de lezer is niet geïnteresseerd in uw wederwaardigheden, in uw zweet en in uw zoekwerk. Uw tekst moet de neerslag zijn van uw studie, afstandelijk, mededelend.” Maar, zo voegde hij eraan toe, in sommige gevallen mag men daar eens van afwijken, als het nuttig is voor uw betoog. Sindsdien heb ik dat bij grote geleerden gezien. En nu ga ik zo vermetel zijn, eveneens een persoonlijke toon aan te slaan, omdat ik denk dat sommige lezers ermee gediend kunnen zijn.

Enkele weken geleden belden twee dames aan mijn deur, getuigen van Jehovah. Ik bewonder deze mensen, ook al komen ze op mij altijd een beetje gehersenspoeld over.

Ze begonnen mij hun klassieke verhaaltje te doen, maar er hortte iets in het gesprek. Ik moest hun zeggen dat ik weinig tijd had, wat waar was. Ik formuleerde wel enkele bedenkingen. Toen boden ze mij De Wachttoren aan. Ik zei eerlijk dat ik er waarschijnlijk niet in zou lezen, omdat ik al zóveel dergelijke dingen moet bestuderen. In de plaats kreeg ik dan “een kort tractaat”. Eigenlijk een niemendalletje, een velletje papier over het paradijs op aarde, dat God in het vooruitzicht stelde voor zijn getrouwen, zijn Getuigen. Het was een naïef opstel en er stond een leeuw op afgebeeld die uit de hand van een kind aan het eten was. Zoiets komt ervan, als men de bijbelse profetische beeldspraak al te letterlijk opvat. De dames vroegen mij dan maar of ze mij, als ik eens wat meer tijd zou hebben, iemand mochten sturen die er meer van afwist en die met mij “op mijn niveau” zou kunnen discussiëren.

Ik voelde me natuurlijk gevleid: ik werd blijkbaar waardig bevonden om met een grote chef te worden geconfronteerd, en ik zei dat ik altijd wel tot een babbel bereid was.

Nog geen week later en er werd aangebeld. Daar stonden ze dan. Twee heren. De één duidelijk een acoliet, die mee was gekomen om het valiesje te dragen. Een vriendelijke, wat gezette man in de bloei zijner jaren, die nu en dan zijn van buiten geleerde les opdreunde, soms zichtbaar enigermate tot ergernis van de andere, die begreep dat men met dergelijke uitleg geen vat op mij heeft.

Die andere was een wat oudere heer, die een breder inzicht in de materie bleek te hebben. Ik besloot hem even zijn verhaal te laten doen.

De Bijbel werd bovengehaald, bij de beschrijving van het einde der tijden in het boek Daniël. (Omdat ik niet in bezit ben van de bijbelvertaling die Jehovah¹s getuigen gebruiken, moet ik wel citeren naar mijn bijbeluitgave, maar het komt op hetzelfde neer.) Ik moest immers overtuigd worden van het paradijs dat aan de Getuigen van Jehovah in het vooruitzicht wordt gesteld: “De vromen zullen schitteren als het licht aan de hemel, en degenen die velen tot gerechtigheid hebben gebracht, als de sterren, voor immer en eeuwig.” (Dan 12: 3). Deze paradijselijke toestand zou de Heer inrichten voor zijn getrouwen op aarde “en zijn vorstelijke tent zal hij spannen tussen de zee en de heilige Berg van de heerlijkheid.” (Dan 11: 45). Uit de uitleg die ik kreeg, leidde ik af dat men mij een bijzonderheid uit de leer van de Getuigen van Jehovah wilde aanpraten: dat er namelijk enerzijds de heiligen Gods zijn, weinig talrijk, die met God leven in de hemel; maar dat er anderzijds een grotere groep “getuigen” zouden bestaan die, eenmaal de gemeenschap van Jehovah op aarde gevestigd zou zijn, een soort duizendjarig rijk zouden vormen. De eschatologische verwachting van de Getuigen is dus in de allereerste plaats in een hiernumaals gesitueerd. Ik trachtte hun dit onder woorden te brengen, maar dit lukte niet goed: hun voorstelling van het Rijk Gods is immers al te zeer in hun denkwereld ingebakken. In feite hernemen zij daarmee een oude dwaling, deze van de chiliasten. Om mij hun lering duidelijk te maken werd nu een lange reeks bijbelpassages op mij afgevuurd, die ik niet alle onthouden heb, maar uiteindelijk belandde men natuurlijk bij de “chiliastische” tekst bij uitstek: de Apocalyps van het Nieuwe Testament. Daar vond mijn gesprekspartner een passage, die het beeld over de tent uit het boek Daniel weer opnam:

Zie de Woonstede Gods bij de mensen:
Hij zal zijn Tent bij hen spannen.
Zij zullen zijn volk zijn,
Hij: God met hen (Apoc. 21: 3)

Toen hij mij deze tekst had voorgelezen, flitste de hele “Johannesfrage” door mijn geest: er zijn immers, hoezeer het Evangelie van St. Jan als genre literatuur verschilt van de Apocalyps, zeer vele overeenkomsten op het gebied van de gedachtenwereld. Daarom vroeg ik: “wat is volgens u de betekenis van die tent?” Hij meende dat deze tent een beeld was voor de goddelijke aanwezigheid in de wereld. Nu antwoordde ik: “dat geloof ik niet, of althans, dat is veel te vaag en onnauwkeurig. Er steekt veel meer in deze tekst. Het beeld van de tent < en ook dat van de tentenmaker (maar daar kan ik hier niet op ingaan) komt vaak voor in de Bijbel en was welbekend bij de lezers van deze teksten. Ik denk dat voor de auteur van de Apocalyps de tent het mystieke lichaam van Christus is en dat hij verwijst naar een andere tekst, uit het Johannes-evangelie.”

De tweede, jongere man keek mij een beetje verbaasd aan en zei: “u zijt eerder een mysticus”. Daarop antwoordde ik, met een vleugje ironie weliswaar: “eigenlijk niet; ik ben nogal rationalistisch: daarvoor heb ik te veel bij jezuïeten gestudeerd.”

Ik nam de bijbel over uit handen van de man en begon er nu ook in te bladeren, tot ik uitkwam bij de fameuze proloog van het Evangelie van St. Jan en ik las:

Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. En wij hebben zijn glorie aanschouwd.

Welnu - zo legde ik uit - eigenlijk staat er in de Griekse tekst letterlijk te lezen: “en - het Woord - heeft in een tent onder ons verbleven (eskènôsen)”. Dit wil zeggen: tijdens het Oude Verbond verbleef de godheid in het Heilige der Heiligen van de tempel van Jeruzalem, waar zich onder andere het Tabernakel bevond. Dat tabernakel (letterlijk “tent”) was in feite een draagbaar heiligdom van een nomadenvolk. Toen de joden sedentair werden, hebben zij het ondergebracht in de stenen tempel die zij voor Jahweh in hun heilige stad hadden gebouwd. Maar met Jezus kwam er een einde aan het Oude Verbond en aan de aanwezigheid van God in de tempel van Jeruzalem. “Inderdaad, bevestigde de Getuige van Jehovah, daarom wordt ook in het Evangelie gezegd dat de voorhang van de tempel scheurde toen Jezus stierf.” Dat was een mooie aanvulling! Ik ging nu verder: “met het Nieuwe Verbond komt er een nieuw “tabernakel”, een nieuwe heilige tent voor de goddelijke aanwezigheid op aarde. Deze “tent” is het lichaam van Christus. Vandaar dat kerkvaders zeggen dat het goddelijke Woord zich een lichaam heeft gevormd als een tempel, in de schoot van de Maagd. Dit lichaam heeft Jezus bewoond als een tijdelijke verblijfplaats, zoals men ook woont in een tent. Maar na zijn dood vormt de hele kerkgemeenschap een mystiek lichaam van Christus, waarin hij aanwezig blijft op genadevolle wijze. Daarom bevindt er zich achteraan in elk kerkgebouw een “tabernakel”, een tent, waarin Jezus aanwezig is. De vraag is dus niet zozeer, wat er in de tekst van de Apocalyps bedoeld wordt met de tent, maar wel wie. De tent die God openbaart aan zijn volk, is Christus zelf.”

Dat vonden de beide mannen vreemd. Ze vroegen mij: “hoe komt het dan, dat dit begrip tent ontbreekt in de vertalingen van de proloog van het Johannes-evangelie?”

Ik wees erop dat in de oude en eerbiedwaardige Latijnse vulgaatvertaling de notie tent al afwezig is: et habitavit in nobis. Latere vertalingen zijn de vulgaat hierin gevolgd. Maar er is een diepere verklaring: de beeldtaal van het vers van St. Jan is met de tent niet uitgeput. Ge kunt de tekst nóg anders verstaan. Ik lees opnieuw het vervolg van vers 13: “en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd”, kai etheasametha tèn doxan autou, zou men ook kunnen begrijpen als: “en Hij heeft de Glorie ten tonele gebracht”, aan ons vertoond. In etheasametha hoort men immers het woordje theater. De tent wordt dan het scènegebouw: tent, skènè in het Grieks, is immers ook de “scène” van een toneel. Het is alsof God door Christus te zenden, aan ons toont hoe het rijk Gods er moet uitzien. Maar dat kan men onmogelijk zo vertalen, want dan zou men de tekst net iets te veel laten zeggen. Het beeld tent-tabernakel-ark van het verbond-heilige der heiligen, is natuurlijk voor de Evangelist fundamenteel.

Het gesprek heeft daarna niet lang meer geduurd. Waren ze een beetje verbouwereerd? Ik weet het niet. Ze beloofden wel terug te komen, met een boekje over de profetieën van Daniel ditmaal.

Maar het verhaal toont wel iets en daarom heb ik het u verteld. Het leert ons de typische denkfout kennen, die predikanten als deze Getuigen van Jehovah kenmerken. Met de Bijbel in de hand kan men ongeveer alles bewijzen, wanneer men afzonderlijke passages leest buiten context. Al te dikwijls studeert men zogezegd in de Bijbel, maar men leest oppervlakkig en men heeft geen oog voor de rijkdom van de tekst, voor de leerstellige achtergronden, voor de historiciteit van de teksten, voor de soort exegese die al tussen de verschillende bijbelteksten onderling bedreven wordt. Zo staan de brieven van Paulus bol van subtiele verwijzingen naar het Oude Testament: als men dit niet opmerkt, dan mist men de pointe van wat de Apostel heeft bedoeld. Hetzelfde geldt in het algemeen: als men geen oog heeft voor context en geschiedenis, als men niet teruggrijpt naar de grondtekst om te zien wat de woorden oorspronkelijk precies betekenen, dan verstaat men de boodschap van de Bijbel verkeerd, omdat men met zijn bespiegelingen altijd maar verder en verder afdwaalt van de werkelijkheid. Zo vernietigt men de authenticiteit van de godsdienstige boodschap, die dan in het slechtste geval dreigt te worden tot een soort toverformulier.

En tenslotte: de waarheid over God bestaat niet uit een aaneenschakeling van bijbelpassages. God kan niet worden gevonden in catenen. Jezus zegt: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven”; Hij is het, die woont in de Tent, die Hij bij zijn heilig volk heeft gespannen.