Modieus agnosticisme

Wij zijn vandaag de dag getuigen van wat wij zouden kunnen noemen "een modieus agnosticisme". Bepaalde mensen die van een zekere bekendheid genieten, pakken er graag mee uit te verklaren dat zij niet meer geloven. Zij willen de indruk verwekken dat zij "zelfstandig denken". Maar is hun houding die van een "zelfstandig denken"? Is het eigenlijk een denken?

Meestal beperken zij zich ertoe, de opwerpingen te onderstrepen die tegen het christendom naar voren kunnen worden gebracht, om daaruit te besluiten dat zij niet geloven. Maar wat stellen zij in de plaats? Eigenlijk niets. In een vorig artikel in dit tijdschrift (juni-juli 1999, p. 18: "Stelt de vrijzinnigheid iets positiefs tegenover het geloof?") hebben wij getoond hoe Andr Comte-Sponville en Luc Ferry in hun gezamenlijk werk: "La sagesse des modernes", gepoogd hebben een geseculariseerd antwoord te geven op het transcendente dat zich in het leven toch voordoet, en hoe zij daar niet in geslaagd zijn.

Degenen echter die zich agnostici noemen, gaan meestal niet in op de grote vragen van het leven. Andr Comte-Sponville en Luc Ferry zijn uitzonderingen. De meesten sluiten zich op in het tijdelijke, dat alleen zin heeft voor hen. Of liever, de zin ervan is geen zin te hebben en het leven als absurd te bestempelen. Hun ideaal is "hopeloos gelukkig te zijn", gelukkig te zijn in een leven zonder hoop.

Maar is dit mogelijk? In alle geval wordt juist nu meer dan ooit gezocht naar zin. Men tracht het soms te vinden in doctrines en technieken die vreemd zijn aan het christendom en aan de Westerse cultuur, zoals in het zenboeddhisme of andere voorstellen van levensoefeningen die ons willen inwijden in wat men Oosterse spiritualiteit genoemd heeft

Doch wanneer wij dit alles plaatsen tegenover de volheid van het christendom, met zijn boodschap over een persoonlijke God, over de openbaring in Christus, over de vergiffenis van de zonden, over het eeuwig leven, dan schijnt dat niet veel meer te zijn dan hondenbrood waarmee men de honger naar het zinvolle wil stillen.

Doch een rusteloos verlangen naar zin zit onderhuids verscholen, en als men zich even echt wil bezinnen, geraakt men verstrikt in een onontwarbaar kluwen van problemen, dat een grote onvoldaanheid achterlaat.

De echte vragen laat men links liggen

Dit verklaart de sfeer van het uit de weg gaan van alle levensvragen. Het hedendaags denken wil wetenschappelijk zijn, niets aanvaarden wat men niet kan controleren. Maar daarmee worden feiten en evidenties vastgesteld en wordt er niet ingegaan op hun eigenlijke betekenis. De filosofie zou dit moeten doen, maar ook daar is de vraag naar de zin van het leven verdwenen. Een vreemd verschijnsel, wanneer men bedenkt dat deze vraagstelling duizenden jaren de kern vormde van een discipline die de bedoeling had mensen tot wijsheid te brengen, filo-sophia. In de hedendaagse werken die zogezegd op wetenschap steunen, is geen enkele intrinsieke wijsheid vervat.

Zo verhaalt Raïssa Maritain in haar boek "Les grandes amitis" over haar studie van de filosofie aan de Parijse Sorbonne. Zij zocht met haar verloofde Jacques Maritain naar de laatste zin der dingen, waarvan zij dachten dat die door de filosofie zou aangereikt worden. Was de filosofie niet, volgens een definitie van Aristoteles, de wetenschap der dingen volgens hun diepste oorzaak, waardoor zij de wetenschap is van de waarheid? De colleges echter die zij volgden, waren slechts schitterende voordrachten over de geschiedenis van de wijsbegeerte, met tussendoor de superieure glimlach van het niet-weten. Zij hebben een eerste stap kunnen zetten naar de waarheid, toen zij, niet aan de Sorbonne, maar in het Collège de France, de lessen volgden van de filosoof Henri Bergson, die hen het geloof in de werkelijkheid meegaf. Het was het eerste begin van hun tocht naar de volle waarheid, die zij uiteindelijk vonden in de katholieke Kerk.

De dood een metafysisch feit

Wanneer men de eigenlijke vraag naar de zin van het leven omzeilt, is het vaak omdat men een zeker feit niet durft voor ogen houden, dat ons als 't ware met de neus op de ernst van het leven duwt, het feit dat wij eens zullen sterven. "Wie nadenkt over de dood, maakt een begin met zin te geven aan zijn leven", moet een woord zijn van de dalai lama. De dood is inderdaad wat men zou kunnen noemen een metafysisch feit; een feit, iets objectiefs dat vragen oproept over wat zich achter dit feit voordoet. De zin van het leven moet daarom gezocht worden bij bespiegelingen over de dood.

Sartre heeft de dood eens beschreven als datgene waardoor een persoon een zaak wordt, "ce par quoi une personne devient une chose". We merken dat personen op een bepaald moment geen enkel teken meer geven van een zelfstandig iemand, maar dat zij zich laten manipuleren als een voorwerp.

De bepaling van Sartre is slechts fenomenologie. De metafysische dimensie wordt, naar de uitspraak van Husserl, de vader van de fenomenologie, "ein-geklammert", tussen haakjes geplaatst. Op het probleem van de diepere betekenis wordt niet ingegaan. De boodschap van het christendom

Het christendom verkondigt hier een verbluffende boodschap. Eenmaal is er iemand van de doden opgestaan, Jezus van Nazaret. En die opstanding uit de doden is de waarborg dat er ook voor ons leven is na de dood.

Kunnen wij dat geloven? Ik heb de agnosticus Leo Apostel het eens kras en op de man af horen uitdrukken. Hij gaf toen een lezing voor een groep priesters: "Kunnen jullie nu werkelijk geloven dat die mijnheer daar, die dood was, terug levend is geworden?" Als reactie op deze directe en uitdagende interpellatie, zou ik op mijn beurt een vraag willen stellen: "Kunt gij, mijnheer Apostel, echt geloven dat die mens daar, die toch geest was, die gedacht heeft, die gewild en zedelijk gehandeld heeft, dat die verdwijnt in het Niet?" Want wat is het Niet? Als wij daar zouden op verder bomen, zouden wij tot de conclusie komen dat het iets is waarover wij niet kunnen spreken. Alles samen zult ge moeten bekennen dat ge daar voor een donkere en raadselachtige afgrond staat, zonder een straaltje licht. Wellicht zou Apostel dit beamen, want het is juist de houding van de agnosticus: hij weet het niet.

Maar de authentieke menselijke geest verzet er zich tegen om het daarbij te laten. Hij wil zoeken tot hij het vindt. Hoe dan verder?

Een mens is er zich van bewust dat hij moet sterven. Een dier verdedigt zich voortdurend tegen het doodgaan, zonder te weten dat er aan zijn leven eens een einde zal komen. Alleen de mens ziet dat in en is in staat erover te dromen en na te denken. Dat heeft hij gedaan van toen hij in de oertijden nog in grotten woonde. De mens heeft gedroomd over het voortbestaan na de dood. Op piramideteksten van de oude Egyptenaren lezen wij dat de afgestorvenen blijven leven, ergens op een plaats waar niemand bij kan: in het verre westen waar de zon ondergaat. Voor de Grieken en Romeinen was er de onderwereld. "Die ganse Menschheit ist durchdrungen von dem Glauben, das der Tod nicht das Ende des Lebens ist", schrijft de godsdienstfenomenoloog F. Heiler in zijn standaardwerk "Erscheinungsformen und Wesen der Religion" (p. 515).

De mens heeft het niet gelaten bij verbeelding en fantasie, hij heeft ook nagedacht over een mogelijk voortbestaan achter de scheidsmuur van de dood. En hier is ongetwijfeld Plato een hoogtepunt. In zijn dialoog Phaidoon deed hij het in een sluitende dialectiek, met woorden en begrippen die hij uitgezuiverd wilde van ieder voorstellingsmoment. Wij zijn ervan overtuigd, dat hij de onsterfelijkheid van de mens heeft bewezen met degelijke argumenten.

Zijn redenering komt hierop neer: wat in staat is eeuwige dingen te aanschouwen, is eeuwig. Welnu, de mens is in staat eeuwige dingen, de ideeën namelijk, te aanschouwen. Dus de mens is eeuwig.

Een idee is eigenlijk het wezenlijke in een ding, het blijvende, dat niet onderhevig is aan verandering. Het is eeuwig, en degene die het kan erkennen moet eveneens eeuwig zijn. Er zijn echter van die klemmende redeneringen die toch niet overtuigen. De dood overvalt ons als een harde, brute en onzinnige realiteit, en die ervaring wordt niet weggeredeneerd door een onweerlegbaar wijsgerig betoog en doet onze natuurlijke zekerheid over het voortbestaan toch wat overmoedig voorkomen. Is het dan onredelijk om aan te nemen dat de Heer Jezus van de doden is opgestaan? Dat dit een teken is van omhoog? Dat in Jezus God is verschenen om het ons allemaal te openbaren?

Kunnen wij dat geloven?

Ik begrijp dat er nog altijd weerstand is. Nog altijd weerklinkt de tartende vraag: "Kunt ge dat geloven dat die mijnheer daar, die dood was, weer levend is geworden?" De moeilijkheid is dus nog niet helemaal uit de weg geruimd. Er moet een antwoord zijn op het mysterie van de dood, maar wat is het antwoord?

Hiermee hebben wij datgene waar het om gaat uitgesproken: mysterie. Een mysterie is iets dat boven ons verstand uitreikt, waar wij wel kunnen over nadenken, zonder ooit het eigenlijke te bereiken.

Een eerste functie van het verstand nu is niet de vraag te stellen naar het wezen van de dingen, maar ze bruikbaar te maken. De mens is homo faber vóór hij homo sapiens is. En daarin is hij een meester. Door de wetenschap ordent hij al het waarneembare, legt er verbanden tussen en tracht alles in een geheel onder te brengen. Daar is geen plaats voor mysteries, wel voor problemen waartegenover de mens zich inspant om ze op te lossen tot ze geen geheim meer verbergen. Denken is iets anders: het is zoeken naar de echte zin van wat ons omringt. En in de eerste plaats naar de zin van onszelf. Wat is de mens?

Wanneer wij echt denken over de mens, dan moeten wij nadenken over de dood. Bij een eerste benadering zouden wij de dood kunnen duiden als een verzinken in het Niet. Maar het Niet is niets. Wat een absurditeit! Dat kunnen wij onmogelijk aanvaarden. Hoe geraken wij uit die aporie? In die beklemmende toestand is het niet onredelijk de boodschap van het christendom te beamen, dat God is mens geworden en het ons allemaal is komen verkondigen, de mysteries van leven en dood; dat Hij door zijn opstanding uit de dood voor ons het onderpand heeft geschonken van eeuwig leven.

Opvoeding

Een christen gelooft dat. De bekende Vlamingen die van het geloof hebben afgehaakt, zullen beweren dat dit een kwestie van opvoeding is geweest en dat al wat zij bij hun opvoeding ingelepeld kregen, voor een wetenschappelijk onderbouwde opinie geen steek houdt. Daarom hebben zij de leer en de levenswijze van het christendom prijsgegeven.

Het geloof is inderdaad tot ons gekomen langs onze opvoeding. Niet alleen het geloof, maar een geheel van gedachten, opvattingen, een manier van redeneren, in n woord, onze culturele achtergrond. Zo heeft de Franse filosoof Taine de mens een product genoemd van zijn omgeving.

Dit laatste is overdreven. Wel is het zo, dat de mens zich nooit in geestelijke eenzaamheid bevindt. Onze persoonlijkheid is geen nomade die in zichzelf gesloten is. Het geestelijk patrimonium dat het verleden ons heeft overgedragen, behoort tot onze persoonlijkheid. Het christendom beschouwt dit als een genade. Het is een gave van de Heer geweest, dat wij een christelijke opvoeding hebben ontvangen. De bekering tot het christendom van de eerste heiden, de centurio Cornelius, is sprekend op dit gebied. Hij liet zich dopen, zo verhalen de Handelingen van de Apostelen, met heel zijn gezin.

Wanneer iemand van die bekende Vlamingen komt uitleggen waarom en hoe hij zijn geloof heeft laten vallen, wordt men nog al eens gewaar dat het niet zonder moeite is gegaan. "N'est pas incroyant qui veut", laat Julien Green een jonge man zeggen die maar lastig van zijn geloof afgeraakte. Men gooit zijn geloof zo maar niet willekeurig van zich af. Als men het toch doet, komt men in een akelige ruimte van twijfel en negatie terecht.

Men laat zijn geloof maar vallen voor iets dat voller is, dat een beter antwoord geeft op de vragen van leven en dood. Maar dat is er niet. Bij de bekende Vlamingen vindt men niet eens de schaduw van iets dat het geloof zou kunnen vervangen. Alleen twijfel en negatie.

Adel van geest

Dan is het aannemen van de Openbaring verkieslijker. Wel brengt de Openbaring een waarheid die de mens opeist. Wanneer hij er zich aan overgeeft, mysteries voor waar neemt, ondanks dat hij ze niet tot in de diepste kern begrijpt, maar waarvan hij niettemin leeft, dan wordt het een zalige vanzelfsprekenheid.

Maar men moet er zich aan geven. Aannemen dat er waarheden zijn die ons verstand te boven gaan. Mysteries waar wij toch gelovend kunnen over nadenken. Het veronderstelt een voortdurende omvorming van ons werkelijkheidsbewustzijn. En dit vraagt dan weer een bijzondere adel van geest, een zelfverloochening die zichzelf niet als soeverein aanschouwt, de eenvoud van degenen aan wie de Vader zijn geheim heeft geopenbaard.