Is er naar God nog een weg terug?

In een vorig artikel zijn wij op zoek gegaan naar het uitzonderlijke in de figuur van Jezus, wat Hem onderscheidt van alle andere zogenaamde stichters van godsdiensten. Het moet iets te maken hebben met het absolute karakter van de openbaring die Hij heeft gebracht. Zijn godsdienst is er niet één uit de vele, zij is geen product van een menselijke cultuur, maar put uit zijn bovennatuurlijke oorsprong. Doch als men ernaar vraagt, wat het precies is dat het christendom onderscheidt van andere godsdiensten en waardoor het zich niet zomaar laat wegcijferen, dan wordt men algauw sprakeloos.

Dat is dan ook één van de moeilijkste vragen voor deze tijd, die gekenmerkt wordt door een sterk cultuurrelativisme. Men huivert als men iemand hoort belijden dat hij de enige waarheid zou bezitten. Is «ieder zijn waarheid» immers geen fundamentele, democratische gedachte? En toch hoeft het respecteren van andermans mening niet in tegenspraak te zijn met de overtuiging dat er één bovennatuurlijke werkelijkheid bestaat, waarvan iemand, en meer bepaald Jezus, de belichaming is. Dat heeft, zoals wij gezien hebben, Van Brabant zeer juist aangevoeld. Maar op de vraag waarin het specifieke karakter van die realiteit waarvan Christus getuigenis aflegt, dan precies gelegen zou zijn, komt in het artikel van Piet van Brabant geen duidelijk antwoord. Het is ook niet zo gemakkelijk hierop een pasklaar antwoord te bedenken. Wellicht komt dat nog het meest, omdat Jezus over zichzelf slechts “verwijzend” (anaforisch) spreekt: wanneer Hij het heeft over zichzelf, dan verwijst Hij steeds naar “ergens anders”, naar een wereld die transcendent is en dus niet onmiddellijk, niet empirisch waarneembaar. Juist omdat die wereld zó anders is, is het zo moeilijk erover te spreken in concrete menselijke termen. Zo verstaan wij waarom volgens de Duitse protestantse theoloog Stauffer Jezus niet zozeer een theologie vertolkt, doch veeleer een theofanie. De kern van zijn boodschap luidt: “IK ben het, die S”, dat wil zeggen: “waar Ik ben, daar is God, daar spreekt en werkt God.” Dit is de wijze waarop Jezus de godsnaam Jahweh, “Hij die is”, op zichzelf betrekt. Maar dit zelf-verstaan van Jezus is tegelijk één van de moeilijkste kwesties met betrekking tot het Evangelie: het betreft dan ook het hoogste mysterie zelf.

Maar Jezus heeft in zijn verbeeldend, parabolisch spreken over zichzelf ook een andere weg gewezen naar zijn natuur. Hij spreekt eveneens over zichzelf, door thema¹s uit het Oude Testament op de rol van de Mensenzoon te betrekken. Misschien maken deze passages het ons wat gemakkelijker om door te dringen tot de kern van wat Jezus ons is komen vertellen, over zichzelf en over God.

Wij willen dit tonen aan de hand van één voorbeeld: psalm 110. We kiezen deze messiaanse psalm, omdat niet alleen Jezus zelf er een uitleg aan heeft gegeven om het wezen van de Mensenzoon aan te duiden, maar bovendien het zevende hoofdstuk van de Hebreeënbrief hier nog verder op ingaat. Deze exegese openbaart iets van de heel speciale wijze waarop Jezus zich tot zijn Vader verhoudt: een «dictée intérieure» namelijk, waardoor de éne persoon (ver)vloeit in de Andere en in die zin - zoals Van Brabant het uitdrukte - een emanatie is van de Ander. Dit is iets weergaloos.

Er zijn weliswaar een heel aantal bijzonderheden die het christendom speciaal kenmerken, maar die toch ook nog in andere religies voorkomen, ofschoon niet altijd tegelijk.

Er is bijvoorbeeld het historisch karakter van het christendom. Het christendom gaat niet uit van een mythe, die buiten de tijd of buiten de geschiedenis wordt gesitueerd. Dat hebben de oudste christelijke apologeten altijd sterk beklemtoond, om zich af te zetten tegen het heidendom. In de Apostolische geloofsbelijdenis herinnert daaraan de formule: “Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus.” Daarmee heeft men willen onderstrepen dat Jezus een historische figuur is, die echt heeft bestaan. Niemand zal dat tegenwoordig trouwens nog op een redelijke wijze in twijfel trekken. Het christendom heeft van bij de aanvang een plaats in de geschiedenis en heeft geschiedenis geschreven: dat is inderdaad onweerlegbaar. Maar ook het jodendom en de islam hebben historische gronden.

Nochtans is er iets in het christendom, waarmee geen enkele andere godsdienst de vergelijking doorstaat en waardoor het godsdienstig leven er van bij de aanvang een glans en een veelzijdigheid heeft gekregen, zoals nergens elders. Het maakt dat onze kerkgebouwen heerlijk zijn en onze liturgie doordrongen is van een gouden wijding.

De meeste godsdiensten vertellen wat men noemt een “mythe des origines”: de hele werkelijkheid is ontstaan op een manier die verteld wordt in een oorsprongsverhaal. Dat kan zijn: een goddelijke handeling, gevolg van een strijd tussen verschillende goden, een geleidelijke ontaarding vanuit de volmaakte godenwereld in een proces van ontluisterende emanaties. Daaruit worden vervolgens afgeleid: de principes die uit deze oergrond voortvloeien, de wetten Gods die de mens moet eerbiedigen. Maar God blijft dan wel abstract, in de fundamentele zin: een wezen dat niet op de werkelijkheid betrokken is, maar integendeel door ons eruit wordt weggedacht.

Doch aan het begin van de joods-christelijke traditie staat er helemaal geen dergelijke mythe. Het scheppingsverhaal van Genesis is dat inderdaad niet, hoezeer sommige moderne godsdiensthistorici ook het tegendeel beweren. Men zou zelfs kunnen aantonen dat het bijbelse scheppingsverhaal een anti-mythe is, waarin de weerlegging van een mythologisch wereldbeeld staat uitgedrukt. De schepping gebeurt er immers niet door het mythisch handelen van één of meer goden, maar door het scheppende woord van God zèlf. Anders gezegd: God heeft de wereld gemaakt vanuit het geheim van zijn gedachten. Toch is het ook weer niet zó, dat God zijn woord heeft gesproken in het niets, in het ijle. Neen, God heeft gesproken in Zichzelve, zoals de Psalm (110: 1) het zo mooi uitdrukt: “Mijn Heer sprak tot mijn Heer: zet U aan mijn rechterhand.” God richt zich tot zichzelve in zijn Woord en tezamen met dit scheppende Woord, dat zijn gedachten reflecteert, tot de dingen, en in deze interne dialoog ontstaat de wereld.1

Zo beschouwd is de God van het christendom geen soort onwrikbare steen zoals bij primitieve heidenen, geen tekst of boekrol die ergens wordt bewaard, maar schuilt er in Hem een onpeilbare en geheimzinnige dynamiek. Deze dynamiek vormt het wezen van de Triniteit. De eigenlijke zin is dan wel een mysterie en behoort tot het grote geheim van God; hierbij houdt ons menselijk denken op. Het kan niet doordringen tot het diepste wezen van God - dan zouden wij zelf goden zijn - wij kunnen alleen maar spreken over datgene waarin Hij zich openbaart. Zo kunnen we zijn werken waarnemen in het grootse wordingsproces van de schepping, dat nog altijd verdergaat. Daarom kan de psalmist zeggen over de Heer: “met U is de heerschappij ten dage van uw kracht, in de glans van de heiligheid (110:3).” Dit betekent: de Heer Jezus regeert over het tijdelijke van zijn schepping, maar Hij doet dit vanuit de heerlijkheid Gods waaruit Hij is voortgekomen.

Zoals al gezegd is, heeft Jezus dus zelf naar deze verzen verwezen tijdens één van de vele discussies die Hij met de farizeeën heeft gevoerd. Daarmee krijgt de psalmtekst voor ons een cruciale betekenis. Aan de orde was de vraag of de Messias de zoon van David zou zijn, dan wel de zoon van God zelf. Jezus zal aan de hand van de psalm aantonen dat door de vraag op deze wijze te stellen, men tot een vals probleem komt. Jezus vertrekt daarbij van de notie van de kracht van God. Deze kracht heet in de Griekse grondtekst: de dynamis (Matt. 22: 29). Met deze term wordt dan ook precies de dynamiek bedoeld, die in God aanwezig is en die van Hem uitgaat. Jezus zegt dat de farizeeën hiervan niets begrepen hebben: zij geloven immers dat de Christus een simpele mens moet zijn, zoon van David, die dan wel door God speciaal wordt voorbestemd. Maar Jezus verwijst naar de psalm om te bewijzen dat ook de Messias samen met zijn hemelse Vader “Heer” is en dus God is. Deze goddelijkheid blijkt zich in Christus te openbaren op een heel bijzondere wijze: zij veruitwendigt zich als het ware in Hem en vertoont zich daarmee aan de wereld. Deze goddelijke dynamiek - de dynamis in God - is er de oorzaak van dat de Heer een God van levenden is (Matt. 22: 32): God is immers het leven, de dynamiek zelf. Ziedaar de bijzondere functie van de Zoon, van de tweede persoon van de Drievuldigheid. Tussen God, die Vader is en oorsprong, en de Zoon, bestaat er een bijzondere, dynamische relatie. Hiervoor hebben de kerkvaders (in navolging van Joh. 15: 26) de term processio bedacht (meestal wordt hij speciaal voor de H. Geest gebruikt, maar Gregorius van Nazianze gebruikt hem ook voor de Zoon): een “voortgang”, waardoor de éne Persoon voortvloeit uit de andere. Met het oog daarop schrijft de Evangelist Johannes in zijn proloog: “in Hem was er leven, en dit leven was het licht van de mensen” (vers 4). God verwijlt niet in een onverstoorde inertie, Hij is niet wat men soms heeft genoemd, een deus otiosus: een wezen dat eindeloos boven alles verheven staat en dat geen uitstaans heeft met de wereld, maar in een eeuwige rust in zichzelf zou verwijlen. Integendeel, Gods oneindige betrokkenheid op de wereld en op de mensen houdt verband met de idee dat de mens naar Zijn model is geschapen en zo op God staat gericht. Daarom is het wezen van God de Liefde, dit wil zeggen betrokkenheid. Augustinus gebruikte hiervoor een prachtig woord: condescentia. Daarmee buigt God zich in een niet aflatend erbarmen over zijn schepping. Dat verklaart waarom de God van het christendom tegelijk transcendent is en immanent. Tussen zijn heiligheid en zijn menselijkheid is er een mysterieuze bewogenheid, die uitgaat van wat de Psalm (110: 5) met een beeld “zijn rechterzijde” - deze van de Vader - noemt.

Daarom is de leer van Christus in de allereerste plaats niet een starre wet, een codex die men ter hand kan nemen en waarin voor alle levenssituaties pasklare antwoorden te lezen zouden staan. Het Woord van de Heer is een levend woord, beweeglijk, scheppend, dynamiserend. Altijd opnieuw kunnen wij er nieuwe dimensies in ontdekken, elke generatie en elke eeuw wordt erdoor op een andere wijze aangesproken - en toch voelen we erin tegelijk de onveranderlijkheid van een dieper liggende eeuwige waarheid. Deze waarheid is echter geen formule, geen abstractie, geen reeks stellingen of toverwoorden; het is geen vastliggende tekst die ne varietur moet worden overgeschreven. Men kan God immers niet objectiveren, niet veruitwendigen in een boek, noch in om het even welke mensentaal omschrijven. Jezus zelf heeft daaraan verzaakt wanneer Hij zijn prachtige parabels heeft verteld. God laat zich immers niet fixeren in definities.

De waarheid van het christendom is bijgevolg niet iets, maar een persoon: het is de Heer Jezus zelf. Dat begrip “persoon” moeten wij dan wel verstaan als een metafysische werkelijkheid, in een absolute zin. Een persoon is immers het hoogste begrip dat wij ons van een met rede begaafd wezen kunnen vormen: het is de mens in al zijn rijke verscheidenheid, in zijn veelzijdigheid en onpeilbaarheid. Jezus is dat, maar tegelijkertijd is Hij ook meer. God is immers niet pas in de wereld getreden op het moment van zijn menswording. Het scheppende Woord is in de wereld aanwezig van bij het begin. God is dus niet immanent geworden toen Jezus op aarde verscheen. Daarom belichaamt Christus van in alle eeuwen het mens-zijn alszodanig. In die volle zin is Hij de Mensenzoon: het model waaraan alle mensen zich spiegelen. Wat Hij van ons verwacht is geen blinde onderdanigheid, geen fatalisme of lusteloosheid; Hij wil dat wij ons “omkeren” naar Hem toe, ons richten op dit model dat Hij in zichzelf vertoont. Hij verwacht dus van ons een bewuste keuze, die ook de daad insluit. Helemaal aan het begin van het Evangelie staat dit als een soort programmaverklaring uitgedrukt in de woorden die de Voorloper uitspreekt: “Bekeert U, want het Rijk Gods is nabij”. Be-keren, zich omdraaien. En Jezus knoopt erbij aan wanneer Hij zegt tot zijn eerste leerlingen: “volgt mij”.

Ziedaar het wezenskenmerk van het christendom dat wij hebben willen illustreren: de rol van de bemiddelaar, tussen de heiligheid van God en de dingen des werelds. De Mensenzoon, model van de mens, naar Wie alle mensen zich moeten richten, is geen abstractie, geen heilige ingebeitelde tekst, geen tempelmuur, maar Iemand. Dit is meteen ook de diepe zin van de leer van de Triniteit: in haar berust de verklaringsgrond van de relatie tussen God en de mensen.

Tot zover zou iemand als Van Brabant misschien nog met onze gedachtengang willen meegaan. Maar in zijn typering van de Jezus-figuur ziet hij wel iets over het hoofd. De notie van de dynamiek die wij in dit artikel hebben geanalyseerd sluit immers noodzakelijk in, dat deze dynamiek ergens op gericht is. Dat veronderstelt echter meteen, dat de mens niet aan zijn lot wordt overgelaten en dus niet doelloos rondzwerft op aarde. De psalmist (100: 5) zegt dit zo heerlijk: “De Heer zal aan uw rechterhand blijven staan.” Dit wordt dan ook het thema voor onze volgende bijdrage.