De "vrijzinnigheid" van Piet van Brabant

In het februari-nummer van Quanta Cura schreef Pater Boeyckens een bespreking van het boek Wat met God? uitgegeven door de Humanistische Vrijzinnige Dienst. Dit bundel bevat een reeks artikelen, waarin enkele notoire vrijzinnigen in Vlaanderen hun levensbeschouwing toelichten.

Er zijn vele soorten vrijzinnigheid, vele nuances, maar over het algemeen hebben de auteurs niet minder moeite dan christenen om hun overtuiging rationeel te verwoorden. Ook al beweren vrij-zinnigen graag vrijer te zijn dan gelovigen, in feite is dit niet zo , want wie verzaakt aan God, is voortaan niet meer vrij om zijn bestaan in Gods handen te leggen. Daaraan gaat men al te gemakkelijk voorbij. Ook het christendom sluit een vorm van vrijheid in, maar dan wel van een andere orde. Welnu, net zoals velen denken dat het christendom de moderne vrijheid in het gedrang brengt, zo denken zij ook ten onrechte dat onze kennis ermee in conflict moet komen. Soms stelt men het moderne atheïsme simpelweg voor als de vrucht van de moderne wetenschap, alsof deze eens en voorgoed zou hebben aangetoond dat God niet bestaat. De gelovigen zouden er nog niet toe gekomen zijn deze evidentie onder ogen te zien. Maar ook dat is lang niet zo vanzelfsprekend. Eén auteur geeft dit ook toe: “Daarom vind ik ons debat zo moeilijk. De twee houdingen - de atheïstische en de theïstische - zijn even onbewijsbaar (blz. 21).”

Het essai waaruit we deze uitspraak citeren, bevindt zich helemaal vooraan; het valt een beetje uit de toon. Het is van de hand van Piet van Brabant, die zich gaarne uitgeeft voor een gelovig vrijmetselaar. De auteur noemt zich wel vrijzinnig, maar tegelijk theïst: hij gelooft in God. Wij moeten wat hij vertelt ernstig nemen: zijn woorden klinken oprecht en tonen ons een hoogstaand en edel persoon, iemand die doorheen zijn leven oprecht gezocht heeft naar de diepe zin der dingen. Het lijkt ons dan ook de moeite waard te zijn, wat dieper in te gaan op wat hij vertelt.

Soms kan men bij wat hij verkondigt wel wat vragen hebben vanuit godsdienst- en kerkhistorisch standpunt; een aantal formuleringen missen precisie en het kerkbeeld dat ontwikkeld wordt is al te simplistisch. Maar daar staat wel tegenover dat de auteur geen theoloog is. Een eerste bedenking, die spontaan bij ons opkomt: is het in het algemeen niet erg dubieus, een stelling te willen bewijzen louter en alleen aan de hand van een reeks historische voorbeelden? Zo kan men immers met betrekking tot ongeveer om het even welke instelling, staat, volk of cultuur “bewijzen” dat zij door en door slecht is en verdorven, als men maar genoeg historische voorbeelden kan opsommen waar zij heeft gefaald of verkeerd gehandeld. Voor de Kerk zijn die historische struikelblokken legio: de inquisitie, Galileï, de heksenprocessen en tegenwoordig ook al de kruistochten. Maar een dergelijke benaderingswijze is altijd eenzijdig. Daarom hebben we stellig de indruk, dat Van Brabant méér heeft nagedacht over de betekenis van Jezus dan over deze van de Kerk. De Kerk beweert niet, en heeft nooit beweerd, volmaakt te zijn, zij is slechts de aardse, falende voorafbeelding van de gemeenschap van de heiligen. Alleen God die in de Kerk zijn leer laat schijnen, is volmaakt. Dat lijkt een spitsvondigheid, en toch draait daar steeds weer de hele discussie om. De levensloop van Van Brabant is tegelijk die van talloze Vlamingen en alleen daarom verdient wat hij zegt onze aandacht. Hij genoot een Rooms-katholieke opvoeding, maar wendde zich af van de Kerk. Deze afkeer van de Kerk als instituut is bij de auteur nog altijd even vehement. Hij verwijt de Kerk haar wereldlijk karakter, zodat zij vaak tot een politiek machtsinstrument is geworden. Een aantal van deze bezwaren zijn wijd verspreid. Wanneer we er nog verder zouden op ingaan, zouden we er heel wat reserves bij kunnen formuleren.

Maar laat ons hieraan voorbijgaan, want Van Brabant merkt ook op, dat het afkalven van de Kerk niet automatisch leidt tot het verdwijnen van de religie of van het christendom. De christelijke waarden zitten te diep in onze cultuur ingebakken. Hier vervoegen we Pater Boeyckens in Quanta Cura 10.2, blz. 13: “Het christendom, grondslag van de westerse cultuur”! Een aantal van die elementen uit het christelijke cultuurgoed, zijn we ons zelfs nauwelijks bewust, zozeer zijn ze in de loop der eeuwen met onze manier van leven en spreken verweven geraakt. Wanneer ik iemand “harteloos” noem, dan gebruik ik een Bijbels beeld. Zelfs al zou iedereen er zich eendrachtig voor inzetten, dan nog zouden we er niet in slagen de laatste resten van het christendom uit onze levenssfeer te bannen. Vele eeuwen geleden, toen de kerstening nog veel minder ver gevorderd was, is een dergelijke poging van keizer Julianus de Afvallige hopeloos mislukt. Daarom zullen ook vrijzinnigen moeten bekennen, dat hun manier van denken heel vaak neerkomt op een soort ontheiligd christendom. Toch is dit méér dan alleen maar een laagje lak, dat de samenleving kleurt en haar een christelijk tintje geeft. We kunnen immers ook maar moeilijk afstand nemen van de basiswaarden van het christendom. Daarom blijft ook iets overeind van de verwijzing naar het bovennatuurlijke, naar Degene die deze basiswaarden heeft verkondigd en haar in onze cultuur ingezaaid. Ook de wortel van het christendom blijkt dus taaier dan velen voor lief willen nemen.

Zo komen we als vanzelf tot bij de centrale gedachte in het betoog van Van Brabant. Ook al geeft hij toe (nota bene ten overstaan van een gehoor van vrijzinnigen!) niet te kunnen bewijzen dat God bestaat, toch kan hij maar moeilijk aanvaarden dat de werkelijkheid absurd zou zijn: “ik stel vast dat er iets Ois¹ en niet Oniets¹ (blz. 21)”. Dit verwijst hem naar een hogere werkelijkheid en deze diepe zin vindt hij uitgedrukt in een aantal grondbegrippen van het christendom. Zo is hij, nadat hij de Kerk eerst verlaten had, geleidelijk aan terug gegrepen geworden door het religieuze aspect van het christendom en in de ban geraakt van de persoon van Jezus. Een nogal vreemde gedachtensprong, zou men kunnen denken. En toch. In het licht van wat we al geschreven hebben over de verwevenheid van het christendom met onze cultuur, verwondert dit ons al wat minder. Ook bij degenen die aan het geloof hebben verzaakt, blijft het zaad ervan ergens diep in hen, als een soort substraat. Het hoeft soms een enkele zonnestraal, en het schiet weer op. Talloze moderne christelijke modellen (die we heiligen noemen), hebben daarvan een levend bewijs geleverd. Men hoort dan soms wel zeggen: vroeger waren er veel meer kerkgangers uit traditie, hun geloof was pure maatschappelijke conventie. En inderdaad is de morele waarde van zo¹n christendom uit pure gewoonte niet heel groot - doch men vergeet dat het omgekeerde ook waar is! Zijn er nu niet veel mensen die wel beweren vrijzinnig te zijn, maar die een dergelijke keuze in feite niet echt bewust hebben gemaakt? Zij zijn vooral godsdienstig onverschillig. Zij gaan achteloos door het leven en “plukken de dag”. Zij staan niet stil bij de grote levensvragen of ontwijken die angstvallig. We lijken dat tegenwoordig zelfs collectief te organiseren: het lijden, de ziekte en de dood worden zo ver mogelijk uit onze samenleving gebannen. Tot zelfs het woord waarmee wij de zorg voor terminaal zieken aanduiden: “palliatieve” zorg, wijst daarop, want het betekent “bemanteling”. (Waarmee ik, wel te verstaan, natuurlijk geen enkel kwaad woord wil zeggen over deze therapie zelf; velen beoefenen haar vanuit hun christelijke bewogenheid.) De dood moet omfloerst worden, de kruisbeelden worden uit de ziekenzalen verwijderd en men verdringt het religieuze naar de marge als iets facultatiefs. Daarmee kweken we individuen zonder morele kracht, die sprakeloos stamelen als men hen met diepmenselijke problemen confronteert.

Zo iemand is Van Brabant heel duidelijk niet. Hij wil het leven perspectief kunnen geven, een optimistische noot die ontbreekt in het radicale atheïsme, dat volgens hem wantrouwen aan scepticisme paart (p. 21).

Van Brabant is lang niet de enige vrijzinnige die tot dergelijke overwegingen komt. Enige jaren geleden zond de Franstalige televisie een debat uit over God. De vertegenwoordiger van de vrijzinnigen zei ongeveer het volgende tot een pater Benedictijn: “van alle gelovigen voel ik mij het nauwste verwant met u, een contemplatieve pater. De kerk van een benedictijnerabdij is een uiterst sober gebouw: er is vooral stilte en leegte en de tijd kabbelt er rustig en op geregelde wijze verder. Welnu, voor de biddende pater spreekt God in die stilte, komt God in de lege ruimte aanwezig en daar ervaart hij het absolute; voor de vrijzinnige is er in die stilte niets. Het verschil is uiterst klein en onopvallend.” Daarvan kunnen we veel leren: in deze drukke tijd is het soms moeilijk terug te gaan naar de kern van de zaak. Zo dichtte Felix Timmermans: “De kern van alle dingen is stil en eindeloos”. De existentialistische filosofie heeft dat heel scherp geanalyseerd en Sartre gaf aan één van zijn boeken de titel: L¹Être et le Néant. Dit betekent dat we ofwel met z¹n allen staan te midden van het niets, in een zinloze wereld, ofwel dat er toch iets is. Dat er een zijn(de) bestaat, dat op de één of andere wijze verwijst naar het Zijn. Tenslotte is zelfs Sartre er niet geslaagd, zijn atheïsme te bewijzen als noodzakelijk: het blijft ook voor hem een postulaat.

Behalve zijn kerkbeeld, is er echter nog iets anders waarmee de gedachten van Van Brabant, als men er goed over nadenkt, ergens in de knoop zitten en dat bovendien in een verdere gevolgtrekking verband houdt met de functie die de Kerk heeft. Het betreft de relatie van God met de wereld en met de mensen. Hij schrijft: “God geeft in mijn geest het allerhoogste aan” (p. 21). Anders gezegd: God is een principe dat buiten de werkelijkheid is gesteld, een model waar de mensen naartoe leven, op wie zij hun bestaan afstemmen, wanneer zij bouwen aan een betere wereld. Dit doet denken aan de maçonnieke voorstelling van God als de Grote Architect van het universum. Hij is de ontwerper van het systeem, waarnaar wij ons leven moeten inrichten, om dag in dag uit te bouwen aan een betere wereld. Op zich is dat een heerlijke gedachte.

Maar een dergelijke relatie van de mens tot God is eenzijdig: het model is onwrikbaar en onveranderlijk boven ons gesteld en wij richten ons daarop. Het model is iets dat bestaat in abstracto, in de geest, het is louter begrippelijk. Men kan zich afvragen of een dergelijke God niet onwezenlijk is en dus onwerkelijk, zodat Hij alleen maar zou bestaan in onze fantasie. Het is ook flagrant in tegenspraak met de religieuze dimensie van de boodschap van Jezus, die Van Brabant nochtans naar waarde schat. Hij heeft inderdaad de rol van de Zoon Gods als bemiddelaar heel juist aangevoeld. We citeren: “Wie Hem als schepper erkent zal God m.i. ook erkennen als inwerkend in het wereldproces, als immanente presentie in de wereld, als alwijze, almachtige en alomtegenwoordige beginsel, als heerser over de wetten van de natuur, waaraan Hij zelf ten grondslag ligt, en waarvan Christus de emanatie is. (blz.23)” Dit impliceert, dat de relatie tussen God en de mensen er niet louter een kan zijn van een abstract principe dat door de mens gekend kan worden, maar dat er ook iets is dat van God uitgaat, iets dat uit Hem emaneert en waardoor Hij zich bekend maakt.

We raken hier aan een wezenskenmerk van het christendom. Het is precies dat aspect, dat Van Brabant opnieuw is gaan aanspreken in de leer van Jezus. In deze tijd waarin er zovelen van het christendom afhaken, lijkt het dan ook van het grootste belang dat we erin zouden slagen precies te omschrijven wat er zo bijzonder is aan deze leer. Precies dat moet het zijn, wat men onherroepelijk verliest als men aan het christendom verzaakt. Het is de parel aan de kroon, de schat verborgen in een akker (Mattheus 13: 44-46). Hij blijkt zó waardevol te zijn dat zelfs vrijzinnigen als Van Brabant er onweerstaanbaar naar terugkeren.

Hierbij sluit de vraag aan: wat is er bijzonder aan het christendom, in vergelijking met andere godsdiensten en levensbeschouwingen? Het is een vraag die men tegenwoordig heel vaak hoort, ook in christelijke middens. Dat komt omdat de moderne mens beter dan ooit tevoren op de hoogte is van het bestaan van allerlei vreemde godsdiensten, die alle beweren de waarheid in pacht te hebben. Ontelbaar zijn degenen die daaruit het besluit hebben getrokken: als ze allemaal beweren gelijk te hebben, zouden dan niet al die waarheden menselijk maakwerk zijn? Zo komt men al snel terecht in een gevaarlijk relativisme. Dergelijke houding komt in feite voort uit een eenzijdige voorstelling van de relatie tussen God en de mens. Het zou de mens zijn die in zijn geest God ervaart en vindt. God zit dan ergens passief op die menselijke ontwikkelingsgang te wachten. Een godsdienst zou men dan kunnen definiëren als de som van dergelijke (gods)ervaringen in een welbepaalde samenleving. Alle culturen zouden God op hun manier zoeken. De uitdrukking die zij aan dit zoekproces geven in de godsdienst, is dan een product van hun cultuur en van de menselijke geest.

Maar wàt als Jezus, zoals Van Brabant zegt, de emanatie is van een goddelijk beginsel, een “immanente presentie in de wereld”?

Dan is de godsdienst niet alleen een fenomeen van de cultuur, maar ook openbaring. Dan geven wij God zijn autonomie terug, wat noodzakelijk is om zijn absoluutheid gaaf te laten. God zit niet alleen op de mens te wachten, Hij neemt in zijn verhouding tot de mens ook het initiatief. Op deze grondidee in het christendom gaan we in een volgende aflevering dieper in.