Christus-Koning

De betekenis van het koningschap van Christus kwam al ter sprake bij het begin van zijn openbaar leven, in de periode dat Hij bekoord werd in de woestijn: "Tenslotte nam de duivel Hem mee naar een heel hoge berg, vanwaar hij Hem alle koninkrijken der wereld toonde in hun heerlijkheid. En hij zei: 'Dat alles zal ik U geven, als Gij in aanbidding voor mij neervalt'" (Mt 4,8-9; zie Lc 4,5-7). Vanzelfsprekend werd Jezus niet overgebracht naar een berg, maar de episode laat verstaan dat Jezus zijn blik had laten gaan over alle koninkrijken van de hele wereld, met al hun glans en rijkdom. De duivel stelde het voor alsof hij soeverein over die rijken kon beschikken en verklaarde zich bereid ze aan Jezus te geven, als Hij hem eerde door zijn macht te erkennen.

De beschrijving van deze bekoring lijkt nogal grotesk. Toch is ze heel betekenisvol. De bekoring spiegelt Jezus een gemakkelijke weg voor om zijn heerschappij in deze wereld te vestigen: in plaats van zijn eigen eisen en geboden kenbaar te maken, moet Hij slechts een compromis sluiten met Satan. Als hij de mensen een grotere vrijheid laat en de verboden afschaft, zal Hij meer sympathie verwerven. Zijn gezag zal gewilliger aanvaard worden naarmate Hij zijn instemming betuigt met zaken die vóór zijn komst verboden waren. Hij hoefde slechts Satan de vrije hand te laten en door die concessie zou het koningschap over heel de wereld zo voor het grijpen liggen.

Maar Jezus verwierp met kracht zulke compromissen. De joodse eredienst had sterk de nadruk gelegd op de exclusieve cultus van de ware God; die dienst aan God erkende een absoluut goddelijke soevereiniteit over het universum. De nieuwe cultus die Jezus komt instellen, bevestigt slechts die soevereiniteit, die geen enkele binding heeft met de krachten van het kwaad. De ware aanbidders zijn zij die de Vader aanbidden "in geest en waarheid" (Joh 4,23). Die aanbidding vergt tevens de authentieke houding van een kind dat integraal de wil van de Vader aanvaardt.

De afwijzing van de verleiding, die Jezus wilde afbrengen van de wil van de Vader, verklaart waarom we niet mogen ingaan op de suggesties die ook vandaag nog gedaan worden om de eisen van de evangelische leer af te zwakken. Sommigen willen de Kerk toegankelijker maken door toleranter te zijn t.o.v. bepaalde dwalingen en laakbare handelwijzen.

Christus wil geen koninkrijk dat de mensen slechts oppervlakkig groepeert door hen geen enkele verplichting op te leggen. Hij wil geen ceremoniekoning zijn die geen werkelijke macht bezit over het bestuur der mensen en die elk soort van afwijking en ontsporing oogluikend toelaat.

Het is wel zo dat zijn koninkrijk zondaars bijeenbrengt; de Verlosser is vol barmhartigheid voor hen en Hij vergeeft hun zonden. Maar Hij vraagt eveneens hun bekering, namelijk inspanningen om hun gedrag te veranderen en zijn geboden na te leven. Hij is bezield met een groot medelijden en met een immens begrip voor zwakheid; toch houdt Hij vast aan de eisen die Hij gesteld heeft aan de leden van zijn koninkrijk. Het zijn dezelfde eisen die de Vader stelt en die van kracht blijven gedurende heel de groei van de Kerk.

Als Koning van het universum wil Christus een koninkrijk waar zijn liefde aanvaard en nageleefd wordt in al haar consequenties. Hij wil een koning zijn die daadwerkelijk heerst in de harten van degenen die tot zijn koninkrijk behoren. Heersen over de wereld betekent voor Hem: deze wereld meetrekken in een beweging van authentieke liefde, een liefde tot eer van de Vader, en die heel de mensheid omvat. Koning zijn van de wereld betekent die wereld omvormen in een wereld van goddelijke liefde.

Christus streeft naar het hoogste omdat zijn liefde voor de mens totaal is. Zijn koninkrijk is het enige koninkrijk op aarde, waar de harten van de mensen het exclusieve eigendom worden van de koning en waar het uitwendig eerbetoon aan de koning samengaat met een absolute trouw, een gave die kan gaan tot het uiterste, tot het martelaarschap.

(Jean Galot, s.j. in de Franse weekeditie van L'osservatore Romano, 26/11/2002. Verscheen in CREDO (Ik geloof), 2003 nr. 1)