De jeugd gelooft dat toch niet

Als jonge priester heb ik eens gepreekt in de nu afgebroken kerk van de jezuïeten in de Minderbroedersstraat te Leuven. Het was kort na de oorlog, nog volop in de dagen van het "rijke Roomse leven". Het was in een lof. Dat bestond, voor degenen die het niet zouden weten, in een geestelijke oefening waarin liederen werden gezongen voor het uitgestelde Allerheiligste. Dit lof had plaats op 26 november, feestdag van de heilige Joannes Berchmans, een jonge Vlaamse heilige, van wie het hart in die kerk werd bewaard. Dat sprak in die jaren het hooggestemd Vlaams-christelijk idealisme van de jeugd nog aan.

In die preek heb ik toen uitgegalmd: "Ik zal niet beweren dat wij in een decadente tijd leven. De jeugd gelooft dat toch niet".

Zou ik mij nu nog durven uitspreken? Het valt immers niet te loochenen, dat wij in de samenleving van nu tekenen van decadentie zien, die speciale vormen aannemen bij de jeugd. Verslaving van drugs, criminaliteit, overgave aan seks. Een niet onaanzienlijk deel van de jongeren van nu vertoont het beeld van een losgeslagen generatie zonder geestelijke houvast en zonder geloof in het leven. Wanneer een moeder aan haar aankomende dochter voorstelde het speelgeod en ander tuig van haar kinderjaren te behouden tot zijzelf kleuters zou krijgen, ontving zij als antwoord: "Ge moet dat niet doen, mama, ik zal nooit kinderen voortbrengen, daar is het nug een tijd voor".

Daartegenover ben ik in kennis gekomen met de Thomas More-Jongeren. Zij geloven in het leven en zij stellen zich tegen al die verschijnselen van decadentie, tegen abortus en de cultuur van de dood, tegen euthanasie, omdat zij geloven dat ieder leven waarde heeft. Maar zij zijn vooral voor. Voor de liefde die zoveel misbruikt wordt en verward met seks. Zij zijn voor de liefde die eerbied insluit en die iets anders is dan egoïstische zelfbevrediging. Daarom is hun richtlijn: echte liefde wacht.

Zij zijn een kleine minderheid, een elite. Maar zij menen dat zij aan hun tijdgenoten iets te bieden hebben, en zij zijn niet pessimistisch. Zij zien wel de verschijnselen van verval, maar toch weigeren zij op deze periode het etiket decadent toe te passen.

Dat zo maar een hele beschaving als decadent wordt voorgesteld, is het werk geweest van bepaalde cultuurhistorici. Iemand zoals Spengler met zijn machtig werk "Untergang des Abendlandes" (1921) heeft op dat gebied een blijvende invloed uitgeoefend. Hij ziet culturen als biologische organismen die een tijdspanne kennen van ontstaan, groeien, bloeien en sterven. De christelijk-westerse cultuur zou aan het einde zijn en weldra totaal verdwijnen.

Niet vreemd aan de trend om onze tijd als decadent te aanzien, is ook de Nederlandse cultuurhistoricus Johan Huizinga met zijn boek "Herfsttij der Middeleeuwen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd" (1935). Hij is evenwichtiger dan Spengler en steunt op een christelijke levensbeschouwing. Dat maakt hem sympathiek, maar ook hij kan ons niet overtuigen om zomaar een hele tijd als decadent te bestempelen.

"Habet hic mundus suas noctes et non paucas", schreef de heilige Bernardus van Citeaux. "Deze wereld heeft zijn nachten en zij zijn niet weinig talrijk". Iedere eeuw vertoont tekenen van verval, zoals ook iedere tijdruimte een eigen thuisland biedt aan een hooggespannen idealisme dat heel de cultuur optilt naar het hogere. En voor een christen is iedere tijd een tijd van genade.

Daarom hebben de jongeren van het Thomas More-Genootschap een opdracht: deze tijd beter maken. Een opzet dat aanmatigend en utopisch kan voorkomen. Dat weten de jongeren van het Thomas More-Genootschap wel. Maar het blijft toch een streefdoel en de jongeren zullen niet versagen.