Antropologie en cultus

Inleiding

In een voorgaand hoofdstuk hebben we aangetoond, hoe de antropologie een belangrijke bijdrage kan leveren aan de studie van de volksreligiositeit. Eenvoudig uitgedrukt: laat ons de Westerse volksdevotie bestuderen zoals we op andere continenten de (natuur)godsdiensten bestuderen. Een antropologische detailstudie van de cultus in de volksdevotie kan een nieuw licht werpen op tal van verschijnselen die anders geïsoleerd raken. We zoeken een antwoord op vragen als: waarom zijn bepaalde bronnen en bomen sacraal geladen voor bepaalde groepen mensen? Waarom is de ene plaats heilig en de andere niet? Waarom past men deze of gene rituelen toe op bepaalde plaatsen? We pikken uit dat hele gamma slechts een drietal thema’s. In de eerste plaats is het eigenaardig dat vele landschappen, objecten en gebaren een sacrale betekenis krijgen. Welke zaken komen daarvoor in aanmerking en welke niet? Vervolgens onderzoeken we de sagenliteratuur, waarin duidelijk tot uiting komt hoe de volksgeest te werk gaat. Hier doet een eerste belangrijke antropologische term zijn intrede: animisme. We zullen daarna nagaan hoe enkele stereotype plaatsen hiërofanieën zijn en hoe bij ons de volksgeest vele gelijkaardige plaatsen en zaken uit de sagenliteratuur met een meer christelijke betekenis heeft geladen. Wij zullen ons, wat dat betreft, hoofdzakelijk richten op cultusplaatsen. Tenslotte schenken we aandacht aan rituelen. Het is significant, dat we over heel de aarde niet alleen stereotiepe cultusplaatsen, maar ook stereotiepe gedragspatronen ontmoeten. Alles, wat in dit kort bestek aangeboden wordt, noodt tot verder onderzoek. Zo zullen wij ons, wat de voorbeelden betreft, hoofdzakelijk beperken tot de huidige provincie Belgisch-Limburg, maar de conclusies kunnen verdiept en vermenigvuldigd worden aan de hand van studies uit andere regio’s. Daarbij is het van weinig belang, rekening te houden met natuurlijke grenzen: vandaar onze voorkeur voor Limburg, om de eenvoudige reden dat in die provincie reeds veel gerepertorieerd is.

Plaatsen en fenomenen krijgen betekenis in de volksgeest: animisme

Laten we er maar van uitgaan dat nieuwsgierigheid tot de typisch menselijke trekken behoort. Niet zelden ontspruit die curiositas uit de drang om te beheersen. In tijden waarin de wetenschap nog niet zo ver gevorderd was als nu, zochten mensen naar verklaringen voor de fenomenen die hen omringden en die ze toelichtten in korte of lange verhalen. De volksetymologie is de studie die zich bezighoudt met tal van verklaringen, die het volk geeft aan namen van dieren, planten, landschappen, natuurverschijnselen enz. Soms worden ganse verhalen aangereikt om iets op te helderen: dan spreken we van etiologische sagen: we kennen bijvoorbeeld vele verhalen, waarin het bestaan van prehistorische grafheuvels verklaard wordt. Ze moeten wel opvallen, want het zijn grote heuvels die we over heel de aarde aantreffen (al vallen ze door erosieverschijnselen in deze tijd minder op). De oudste dateren uit het neolithicum (vanaf ca. 2400 voor Christus), toen het een gebruikelijke manier van begraven werd. Het blijft in onze gewesten een vaak toegepast begrafenisprocédé tot in de midden-bronstijd (tot ca. 1100 voor Christus). In historische sagen wordt het bestaan van de drie tommen van Hakendover, de zeven tommen van Neerheilissem en die van Eliksem en Overhespen verklaard.

Als reactie op verwaarlozing en vervuiling wordt de natuur heden weer romantisch bejegend. Wij kunnen dat doen, omdat diezelfde natuur niet meer over ons heerst, maar omgekeerd. Voor onze voorouders was de natuur iets dreigends en onheilspellends, iets waartegen gevochten moest worden. De natuurfenomen die hen overdonderden, wars van alle natuurwetten, waren geladen met bovennatuurlijke krachten: ze werden bezield. Overal in de natuur trof men geesten en demonen aan, die alles bezielden en zich soms tegen de mens keerden: in holten en spelonken huisden kabouters (niet steeds zo lief als ze nu voorgesteld worden in animatiefilmpjes en sprookjes), in de rivieren leefde de nekker, in de lucht speelden geesten en demonen met de winden en het onweer. Onder de grond leefden aardgeesten, niet zelden geïdentificeerd met de geesten van voorouders. Indien de laatsten niet tevreden gestorven waren, konden ze hun ongenoegen snel duidelijk maken aan de nabestaanden, door hen jarenlang te kwellen. De Romeinen kenden ze reeds onder namen als lares of penates en de Germanen noemden hen kobolden (de net vermelde kabouters of kabouden). Zieltjes van ongedoopte kinderen moesten hun leven slijten onder de vorm van dwaallichten. We weten nu dat die lichtjes uit moerasgassen ontstaan, maar in tijden dat in het moeras moergeesten leefden…

Op die manier raakte heel de natuur bezield, voorzien van een animus. Op deze plaats kan dan ook de term animisme verklaard worden. De sage is vaak de literaire drager van het animisme, zoals we dat in het volksgeloof en meer specifiek in de volksreligie aantreffen. In de meest brede zin van het woord, slaat animisme op het geheel van geloofsopvattingen in een hoger principe (een vitale kracht of een ziel) dat resideert in objecten en op bepaalde plaatsen. Ondanks het feit, dat de term in het godsdiensthistorisch onderzoek aan felle kritiek onderhevig is, blijft hij erg bruikbaar voor onze materie. Hij werd definitief ingevoerd door de Engelse antropoloog Eduard Burnett Tylor in 1871, in zijn tweedelige studie Primitive Culture. Hij verstaat onder animisme, dat de mens ondergedompeld is in een natuur, bezield door krachten of bovennatuurlijke wezens, waarmee hij zich dient te verzoenen. De term is enkel voorbijgestreefd in die zin, dat Tylor evolutionistisch dacht en het animisme als een soort oergodsdienst beschouwde. Hij blijft echter dienstbaar om te verklaren waar het in het volksgeloof om draait. In veel natuurgodsdiensten vinden we het animisme terug onder de vorm van cultussen voor zon, maan, regen enz. Bij ons verklaart het begrip de vele sagen die vastkleven aan tal van plaatsen die tot de verbeelding van het volk spreken: bergen, bomen, duinen, moerassen… In wat zo dadelijk volgt geven we een overzicht van die denkwijze; we bekijken eerst de megalithische en andere steenformaties, daarna bomen en tenslotte water.

Vooraleer we de betekenisgeladen plaatsen van bij ons (stenen, bomen en bronnen) bespreken bekijken we eerst, wat de godsdiensthistoricus Mircea Eliade daarover te zeggen heeft. Meteen zal duidelijk worden, waarom we over heel de aarde gelijkaardige cultusplaatsen aantreffen. Eliade wijst er geregeld op, dat het bij alle cultusplaatsen gaat om wat ze openbaren en niet om de plaatsen zelf: bomen, bronnen en stenen worden niet vereerd om zichzelf, maar om datgene wat ze representeren. Enkel de stenen die opvallen door grootte, vorm of rituele gebruiken worden vereerd, niet de andere. De heilige stenen worden enkel vereerd in de mate dat het geen gewone stenen meer zijn, maar hiërofaniën. We zullen voor de belangrijkste oude cultusplaatsen in onze streken nagaan, wat ze precies representeren volgens Eliade.

Lithische cultusplaatsen behoren omwille van hun duurzaamheid tot de oudste nog zichtbare cultusplaatsen. Net de duurzaamheid, grofheid en bestendigheid van het materiaal vertegenwoordigden voor het “primitief” religieus bewustzijn een hiërofanie. De rots reveleert iets, dat het vluchtige van het menselijk bestaan transcendeert. Het eventuele fallische symbolisme van de prehistorische menhirs bevestigt die betekenis, want de fallus was een symbool van vruchtbaarheid, kracht en duurzaamheid. In Bretagne dansten de meisjes regelmatig rond de megalieten van hun dorp om vruchtbaar te worden. Van daar ook de vele andere vruchtbaarheidsrituelen er rond, bijvoorbeeld eraf glijden (de glissade) of frictie. In vele culturen hebben stenen een funeraire betekenis, wat het aspect van de vruchtbaarheid in betekenis versterkt: de steen wordt een beschermer van het leven, tegen de dood. De ziel bewoont de steen en die laatste wordt bijgevolg beschouwd als een dodenhuis. De funeraire megalieten beschermen de levenden tegen eventuele schadelijke acties van de doden. Gefixeerd in een steen, wordt de ziel gedwongen om enkel positief te handelen: vruchtbaarheid te verzekeren. Men dacht dat de stenen bewoond werden door zielen van voorouders, die vruchtbaarheid verleenden aan akkers en vrouwen. De heilige steen heeft daarnaast nog de belangrijke functie van wereldcentrum. Zelfs het Oude Testament kent die betekenis onder de vorm van de steen waarop Jacob zich te rusten legde (Gn 28, 11-13 en 16-19): het was een communicatieplaats tussen hemel en aarde, net zoals de Ka’aba van Mekka of de berg Sinaï. In onze gewesten kende men ook het gebruik om grenzen af te bakenen met stenen grenspalen. Sagen over mensen die onrechtmatig grenspalen verzetten en die daarvoor fel bestraft worden, treffen we aan in gans het Vlaamse land.

Wat betreft vegetatieve religieuze symbolen, denken we vooral aan bomen en de hernieuwingsrituelen die eraan verbonden worden. We vinden boomcultussen onder diverse vormen, waarvan we slechts de belangrijkste aanhalen. De combinatie steen-boom-altaar vormde een echte microkosmos in de voorstellingswereld van de oude religieuze beschavingen (Australië, China, Fenicië…). De combinatie waarbij de boom een voorstelling is van de kosmos vinden we terug in Indië, Mesopotamië en Scandinavië. Een variant is de boom, die als centrum van de wereld en ondersteuner van het universum wordt aangezien, zoals bij de Altaïsche volken. De boom als kosmische theofanie ontmoeten we in Indië, Mesopotamië en de Egeïsche wereld. Op vele plaatsen treffen we de boom als levenssymbool en teken van onuitputtelijke vruchtbaarheid aan. De levensboom als bron van onsterfelijkheid is daarvan een variant. Denken we maar aan het opstellen van onze stamboom of aan het heropgeflakkerde gebruik om geboortebomen te planten. Net zoals bij stenen, geloven tal van volken dat bomen bezield worden door voorouders: antropogene bomen spelen een belangrijke rol bij initiatierituelen. Ten slotte vermelden we de belangrijke symboliek van de herleving van de vegetatie, de lente en de regeneratie van het jaar (het vieren van de Mei). Dat laatste wijst op de functie van de boom bij de rites de passage: we treffen die betekenis aan in de rol die het woud speelt in sprookjes en de Heilige-Graallegende. Het fungeert dan als plaats voor innerlijke transformatie. Alles samenvattend: de boom vertegenwoordigt op een concrete en rituele wijze, mythisch, kosmologisch of puur symbolisch, de levende kosmos die zich onophoudelijk vernieuwt. Onze Germaanse voorouders kenden zeker het woud en de boom als loci sacri; daarvan vinden we getuigenis bij Tacitus en in de Vita Bonifacii.

De ganse watersymboliek kan samengevat worden door te stellen, dat water de totaliteit van alle latente vermogens representeert: water is fons et origo, levenselixir, voortbrenger van alle mogelijkheidsvoorwaarden van het leven, fundament van de wereld en essentie van het vegetatieve. We vinden die idee terug bij sommige presocratici die het vochtige als archè beschouwen en we begrijpen tevens waarom vele mythen de mens of een bepaald ras laten geboren worden uit water. Water gaat aan elke forma vooraf en ondersteunt elke schepping. Het water geeft kiemkracht en vruchtbaarheid. Contact met water impliceert dan ook steeds de idee van regeneratie: aan de ene kant omdat de ontbinding in water steeds gevolgd wordt door een wedergeboorte, aan de andere kant omdat de onderdompeling bevruchtend werkt en het levens- en scheppingspotentieel verhoogt. Bij onderdompeling denken we meteen aan het doopsel, ten teken van zuivering en wedergeboorte. De betekenis van het water kan het best bestudeerd worden in de vele cultusplaatsen die ermee verband houden: venen, bronnen en rivieren. Water stroomt, is levend, geneest, profeteert en bijgevolg manifesteren bronnen en rivieren kracht, leven en eeuwigheid.

We kunnen na dit overzicht meer concreet te werk gaan. De grote megalithische steenformaties hebben steeds tot de verbeelding gesproken en volksgeloof er rond is dan ook niet uitzonderlijk. Vooral de grote, rechtopstaande menhirs en de liggende dolmens spraken tot de verbeelding. Aan de folklore rond de stenen van het Engelse Rollright werd zelfs een gans boekje gewijd. In België vinden we ook steenformaties, zij het op kleinere schaal. Het volksgeloof ligt reeds vervat in de vele eigenaardige namen die aan opvallende stenen gegeven werden: de Pierre-qui-Vire te Bailleux of Le Cheval de Pierre van Thuillies. Omdat men dikwijls geloofde dat de duivel er voor iets tussen zat, noemde men ze ook duivelsstenen (in Limburg vinden we daarvan voorbeelden in Aalst bij Brustem, Sledderlo (verdwenen) en Langerlo). We geven eerst een voorbeeld uit Wallonië en daarna twee meer uitgewerkte uit Vlaanderen. Een rotsblok, opgericht te Hollain, rechts van de steenweg van Doornik naar Saint-Amand, draagt de naam Pierre-Brunehaut, Brunhildesteen. De Austrasische koningin Brunhilde vond op die plaats een gruwelijke dood. Haar wrede terechtstelling bestond hierin, dat ze aan de staart van een woest paard werd gebonden en dat het ros, samen met het onherkenbaar geworden lichaam, op die plaats neerviel: ter herinnering aan dat gebeuren heeft men er een steen geplaatst. Toen men hem wilde weghalen, om hem in de kathedraal van Doornik te verwerken, kon men hem onderweg plots niet meer verplaatsen en is hij zelf naar zijn oorspronkelijke site teruggekeerd.

In Zonhoven ligt een steencomplex, half onder en half boven de grond, dat tal van holen bevat en dat ook nu nog tot de verbeelding spreekt: de Holsteen. De blokken zijn samengesteld uit kwartsrijk zeezand, dat hier ongeveer vijftien miljoen jaar geleden werd afgezet. Verschillende natuurprocessen (wind- en ijserosie) gaven de stenen een grillig uitzicht, waarbij de ronde uithollingen verklaard kunnen worden als fossiele dier- en wortelgangen, waarvan de zachtere opvulling door wind en water uitgeschuurd werd. Het grillig uitzicht, samen met de archeologische resten die in de omgeving werden gevonden, waren koren op de molen van de volksgeest om de stenen als bewoond te beschouwen. Het volgende getuigenis heeft men opgetekend aan de Holsteen: “Dat waren klein mannekes, die alvermannekes. De stenen die nu nog in de grond zitten, die bewerkten die. Die hadden daar ook schuppen en vanalles van gemaakt. Alles van steen. Nen tijd geleden hebben ze daar zo’n schup gevonden. Ik heb ooit ne stenen leeuw gevonden in het moeras. De Fraters hebben daar 500 frank voor geboden, maar ik heb die niet afgegeven. Mijn zuster heeft die nu.” Een (archeologische) vondst van aarden pijpjes bracht de mensen van Neerpelt ertoe te beweren dat op dat veld alvermennekes moeten geleefd hebben. Een gelijkaardige vondst aan de Petronellakapel van Rekem leidde tot analoge opvattingen. In Rotem heeft men een onderaardse gang ontdekt in een boomgaard. In de gang vond men zelfs nog gereedschap; voldoende om te concluderen dat het een gang van de alvermannekes betrof. Een ander voorbeeld van animisme is, dat vele stenen in de sagenliteratuur beginnen te bloeden als men erin snijdt, dat ze draaien en dansen, of groeien. Een variant op de uithollingen van de Holsteen als woonplaats voor dwergen, vinden we in Bolderberg bij Zolder. Daar leefden de alvermans in de spelonken van de Bolderberg. De Koelesberg (gehucht Gestel), op de weg van Genk naar Meeuwen, is een duinenrij vol holen die eveneens tot de verbeelding sprak en daardoor, in het volksgeloof, woonplaats verschafte aan de auwelen (alvermannekes). Over de berghellingen langs de Maas wordt hetzelfde verteld . Een andere woonst was de Hesselsberg in Zutendaal. Hasselt heeft een Alverberg en zo zijn er nog tal van toponiemen die verwijzen naar een dwergenverleden. Tenslotte vermelden we nog de etymologische verklaring van het woord hunnebed. De tegenhangers van de kabouters waren de reuzen, de hunen. De dolmens deden onze voorouders denken aan graven van reuzen. Eigenlijk betekent huun: “dode” of soms ook “doodlaken” en omdat het verbonden werd met die reuzengraven, is het ook reus gaan betekenen.

In Limburg vinden we daarnaast een voorbeeld van een bloedende steen. In de Lankerse bossen ligt de bekende Winjelstein. De steen ontleent zijn naam aan de volkshumor. Toen een geleerde uit Brussel de geheimzinnige tekens op de steen ontcijferde als “Kier mich um”, werd alles in het werk gesteld om de steen om te draaien. Iedereen verwachtte dat er een schat onder verborgen lag. Toen de steen op zijn andere zijde lag, kon de geleerde volgend opschrift lezen: “Wat ben ich blie te liggen op mien anger zie.” Daarvóór was er reeds een delegatie uit Brussel naar de steen afgezakt, omdat ze dachten dat het een oude offersteen betrof. Een van de lieden nam een zwart doosje uit zijn zak, haalde er een naald uit en stak in de steen, die prompt begon te bloeden. Verschillende omstaanders zagen druppeltjes bloed aan de onzichtbare wonde kleven. Vermoedelijk houdt dat bloeden verband met het geloof in de aanwezigheid van voorouders in de steen. Opmerkelijk in de sage is, dat zelfs de paters de steen niet konden verplaatsen. Op de stenen die vroeger in Langerlo lagen, vond men allerlei onverklaarbare tekens die de volksfantasie aanspraken. Men is er beginnen te spreken van ‘duivelsstenen’. Ook in Rekem kent men een duivelssteen. Hij ligt op het grondgebied van Lanklaar. De paters van Rekem haalden hem om hem te verwerken in een nieuwe kerk. Bij het verlaten van Lanklaar liep een zwarte kat onder de kar door en toen ze dat beest even later doodreden, vielen de twee paarden ook dood neer.

De verhalen die aan bomen kleven zijn legio. Het animisme is nog het duidelijkst dààr, waar men geloof hecht aan kinderbomen: bomen die kinderen laten geboren worden. Bomen hebben steeds een belangrijke rol gespeeld in het leven van onze voorouders. Denken we daarbij maar aan galgenbomen, grensbomen of gerechtsbomen (de Dikke Eik te Lummen). Een voorbeeld van een grensboom is de Onze-Lieven-Hereboom te Kortessem: een eik met een leeftijd van om en bij de 1200 jaar. In het graafschap Loon was het gebruikelijk, eiken of wilgen als grensbomen te aanzien. De uitgeholde stam had een omtrek van 9,58 meter in de negentiende eeuw, waardoor hij ruimte kon bieden aan meerdere mensen. Nu wordt het voor ons boeiend: op een bepaald moment wilde een bokkenrijder de boom in brand steken, omdat men vanuit de boom de bokkenrijders gemakkelijk kon bespieden. Toen de man aan zijn opzet wou beginnen, werd hij meteen doodgebliksemd… De eik van Widooie aan het kasteel van Gedooi (Sint-Lambrechts-Herk) en de Maaseik te Borgloon waren de meest bekende bespookte bomen. Tot ver in Limburg werden verhalen opgedist rond de eik van Widooie. We vermelden er slechts één, dat een belangrijk zwerfmotief bevat, dat dikwijls terugkeert in legenden: als men de eik wou verplaatsen, dan lag hij ’s anderendaags terug op dezelfde plaats. Op Gedooi moest men eens een ganse dag kappen aan de eik die maar niet vallen wou. Toen men hem bijna had omgehakt, schreeuwde hij telkens: “Ai, ai…”. Een andere constante in de sagenliteratuur is, dat boze geesten naar bomen gebannen worden. Ze worden eraan vastgemaakt met een magische band. Wanneer de boze macht in de boom zit opgesloten, kan ze door onvoorzichtigheid of met kwaad opzet eruit verlost worden. In Hoeselt werd in dat verband het volgende verhaal opgetekend: “Op de Damerusberg daar spookte het. Die beesten deden zo lelijk, dat was verschrikkelijk. En toen stonden de koeien met hun staart aan de krib gebonden. De baas lachte daarmee, maar de knecht wilde daar niet meer slapen en toen ging de baas bij hem slapen en ’t was weer hetzelfde. Dat rammelde daar en dat deed zo lelijk. Ze stonden op en de koeien waren weer verkeerd gebonden. Toen zijn ze naar de paters gegaan en die zijn meegekomen en ze bonden een stroband rond een koepaal en met die stroband moest de jongen naar ’t bos gaan tot aan de kopeik maar hij mocht niet omkijken en de paters volgden hem en baden. Toen hebben ze het stro rond de kopeik gebonden en hem in brand gestoken en hij vloog in stukken vaneen. Dat heel kwaad zit nu in die eik.” In Diepenbeek werd een gelijkaardig verhaal opgetekend met een extra clausule: “Een geestelijke zei: “Hier ligt ge voor honderd en nog.” Dat moet ge zeggen, anders komt die geest terug. Voor honderd en nog!” Misschien gaan die sagen terug op een bepaald gebruik van de gerechtsboom: in Hoepertingen stond de Sniaaseik, waaraan een zekere, ter dood veroordeelde, Sniaas (Sneyers) werd vastgebonden met een ketting. Hier moeten we ons de belangrijke antropologische vraag stellen naar de kip of het ei: was er eerst het pragmatisch gebruik, daarna de spiritualisering, of omgekeerd? Het blijft de hamvraag in ons onderzoek, waarop we aan het einde van deze bijdrage nog terugkomen.

Tenslotte zijn er de plaatsen die verband houden met water. Belangrijke rivieren, gevaarlijke moerassen en levensnoodzakelijke bronnen leverden afdoende stof voor bezieling. Nu zijn het geen kabouters meer die ermee in verband gebracht werden, maar elfen. In het Limburgse bezielde de gevreesde mannelijke Grijze Meer de moerdampen. Legio zijn de verhalen van late reizigers die door moerasgeesten in poelen, moeren en vennen gelokt worden om er nooit meer uit te komen. Hoeveel rivieren zijn ook niet behekst door een of andere demonische kracht? Denken we maar aan het bekende voorbeeld van de reus Antigoon in de Antwerpse Schelde. De reus eiste als tol de rechterhand van de voorbijgangers of een gevecht op leven en dood. Brabo slaagde erin om de reus te vellen. Naast bomen, waren bronnen de geschikte plaatsen om kinderen te bestellen, de zogenaamde Kinderbrunnen of puits à enfants. Het Limburgse Maasland kent niet alleen de weldoende invloed van het water, maar ook de nefaste krachten ervan (bijvoorbeeld overstromingen). Het mag dan ook niet verwonderlijk klinken dat we in die regio tal van sagen vinden rond de waterduivel, een wrede geest die mensen laat verdrinken. Sommige rivieren worden sacraal geladen omdat men er het lijk van een heilige in geworpen had, zoals te Dijle te Leuven met de Fiere Margriet, maar nu komen we reeds op christelijk terrein. Nadat we duidelijk hebben aangetoond dat we de sacrale plaatsen, die we op gans de aarde aantreffen, in analoge voorbeelden ook bij ons aantreffen, door het feit dat ze geladen werden met heel wat volksopvattingen, kunnen we zien hoe die plaatsen zijn blijven overleven in het christendom.

Plaatsen en fenomenen krijgen religieuze betekenis

Het kan niet anders, of al de voornoemde plaatsen werden ook gemerkt met een christelijke betekenis. Laten we onze blikken richten op het christendom en terugkeren naar de stenen. Aan de bovenvermelde Brunhildesteen kleeft een legende: Onze-Lieve-Vrouw nam de steen in haar voorschoot om hem te gebruiken in de fundamenten van de kathedraal van Doornik. Toen ze onderweg vernam dat de eerste steen al gelegd was, liet ze de blok vallen op de plaats waar hij zich nu nog bevindt. Opvallender is het verhaal rond de stenen van Mousny: “Jezus Christus ging op pelgrimstocht naar Saint-Thibaut, een kluis in de omgeving van Laroche. Onderweg ontmoette Hij een herder, aan wie Hij te drinken vroeg. De Ardennees, een onhandelbaar en ruw individu, weigerde Hem niet alleen een beetje water om Zijn dorst te lessen, maar hij begon Hem met stenen te bekogelen en hitste zijn honden tegen de eerbiedwaardige pelgrim op. De straf liet niet lang op zich wachten, want een bliksemschicht, die de plots donker geworden hemel in vuur en vlam zette, veranderde herder, honden en schapen in steen. Het grootste steenblok is niemand minder dan de gewezen herder, twee iets kleinere blokken zijn de versteende honden en de rest is al wat van de schapen overblijft.” Voorbeelden van gekerstende megalithische stenen zijn legio, al moeten wij voor de dichtstbijzijnde wel naar het Duitse grensdorpje Ferschweiler. Volgens de overlevering zou de heilige Willibrordus uit die steen een kruis gekapt hebben.

Gekerstende boomdevoties zijn makkelijker aan te treffen in onze regio. Het bekendste voorbeeld is ongetwijfeld Scherpenheuvel, waar alle devotie draaide rond een mariabeeldje in een heilige eik. We kunnen met zekerheid stellen dat die eik sacraal geladen was, want nog tot in de zeventiende eeuw schreven gelovigen er genezingskracht aan toe. Aartsbisschop Mathias Hovius liet de boom in 1602-1603 omhakken omwille van de vele bijgelovige praktijken die er plaatsgrepen, ondanks het feit dat de site reeds lange tijd gekerstend was. Vermoedelijke boomcultussen, die later gekerstend werden, treffen we ook in Limburg aan, op vele plaatsen die verbonden zijn met mariale cultus: Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand te Bilzen, Onze-Lieve-Vrouw van d’Ierd (de aarde) te Genk, Onze-Lieve-Vrouw van de Lindekapel te Hoeselt, Onze-Lieve-Vrouw van de Beukeboom te Lummen, Onze-Lieve-Vrouw ten Eikenen te Zonhoven… Niet altijd is de referentie zo duidelijk. Het enige dat herinnert aan het sacrale karakter van het Bedeuboompje te Webede (bij Tongeren) is, dat reeds in de veertiende eeuw de processie er halt hield aan een altaartje dat onder de boom gebouwd was. In de tijd dat de Limburgse volkskundige Jules Frère de plaats bezocht, hing er een kruisbeeld in.

Naast bomen kwamen bronnen het best in aanmerking om gekerstend te worden. Water is uit zichzelf belangrijk, ook in de christelijke symboliek, die gestalte kreeg in het Oosten. In het christendom zijn bronnen en plassen belangrijke sites, omdat ze water leveren om te dopen. Niet zelden ging het in onze gewesten om de kerstening van oude, natuurgodsdienstige cultusplaatsen. Ondanks het feit dat er nog veel onderzoek moet gebeuren, kunnen we met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid stellen, dat er zich in Limburg een aantal gekerstende bronnen bevinden: de Drie Gezusters in Rijkel, Brustem en Zepperen, Harlindis en Relindis in Aldeneik, Onze-Lieve-Vrouw van de Blijde Vrede in Helshoven, Sint-Lambertus en Sint-Landoaldus te Wintershoven en Sint-Evermarus te Rutten. Om te kunnen besluiten of het daar daadwerkelijk om gekerstende cultusplaatsen gaat, moeten we eerst ervan overtuigd worden, dat er in de buurt ook andere dan christelijke resten gevonden worden, bijvoorbeeld Germaanse. Zorgvuldige detailstudie zal casus per casus moeten bekijken.

Is animisme de centrale term wat betreft de sacrale geladenheid van plaatsen en objecten, fetisjisme is het centrale begrip om iets van de rituelen in de volksdevotie te begrijpen. De term wijst op het geloof in en het gebruik van voorwerpen (fetisjen) die een magisch karakter hebben. Het gaat om magie die raakt aan het religieuze, want fetisjen brengen doorheen rituelen mensen in contact met spirituele wezens. Ze kunnen onder allerlei vormen voorkomen: het kunnen plaatsen zijn waarvan men gelooft dat het hiërofanieën zijn, daardoor sacraal geladen en waar men dan allerlei rituelen toepast. Het kunnen ook beeldjes zijn van planten, dieren of mensen, waaraan men bepaalde krachten toekent. Dat komt het best tot uiting in de voodoo-religie, waar men afbeeldingen kwetst van mensen die men kwaad toewenst. De gelijkenis staat centraal in het fetisjistisch ritueel: van daar dat de meest voorkomende rituelen in de volksdevotie getypeerd kunnen worden als magie. James George Frazer heeft het mechanisme van magie op een bijzonder duidelijke wijze gedefinieerd in The Golden Bough. Hij onderscheidt twee belangrijke elementen: “… ten eerste, dat het gelijke het gelijke voortbrengt, of dat een gevolg op zijn oorzaak lijkt; en ten tweede dat dingen, die eenmaal met elkaar in contact zijn geweest, elkaar ook op een afstand blijven beïnvloeden, nadat het fysieke contact is verbroken. Het eerste principe kan men de Wet van de Gelijkheid noemen, het tweede de Wet van het Contact. Uit het eerste van deze twee principes, de Wet van de Gelijkheid, leidt de magiër af dat hij elk gewenst effect kan bereiken door het eenvoudigweg te imiteren; uit het tweede leidt hij af dat datgene, wat hij met een materieel voorwerp doet ook uitwerking zal hebben op de persoon met wie dat voorwerp vroeger in contact stond.” We kunnen beide principes het best illustreren met een voorbeeld van de hierboven vermelde Jules Frère. Men dient vooraf te weten dat de heilige Erasmus gemarteld werd door al de darmen uit zijn buik te trekken: “Intusschen wordt het beeld [een schilderij van de heilige Erasmus in de Tongerse begijnhofkerk] druk bezocht tegen koliek of buikpijn bij kinderen en de aanroeping gebeurt op eene eigenaardige wijze, die we nu echter noch eenig noch origineel mogen noemen. Komt eene moeder met haar ziek kindje den H. Erasmus aanroepen, dan neemt zij eene speld uit de windels van het wicht en steekt die op het doek in den buik van den heilige, daarna trekt zij eene andere speld uit de schilderij – er zijn er altijd genoeg voorhanden, - en hecht er opnieuw de buikwindels mee vast.”

Aan de verschillende cultusplaatsen die we hoger vermeld hebben, kleven tal van fetisjistische praktijken. De voorbeelden van menhirs waarvan vrouwen afglijden om vruchtbaar te raken, treffen we aan in gans Europa. Het meest opvallend is het fetisjisme aan bomen, waardoor we zelfs van fetisjbomen kunnen spreken. De botanicus en volkskundige Jean Chalon schatte in 1916, dat ons land wel een honderdtal van dergelijke fetisjbomen telde. In de volksdevotie worden die bomen meestal getypeerd als spijkerbomen of nagelbomen, arbres à clous. Centraal staat de pijnoverdracht. Aan de eik van Herchies hecht men wonddoekjes, in de hoop dat de boom de pijn overneemt; in de linde van Han-sur-Lesse slaat men nagels om tandpijn over te dragen. In Limburg vinden we praktisch geen voorbeelden meer van dergelijke nagelbomen. Een uitzondering is de linde van Val-Meer: het gebruik is in de zestiger jaren uitgestorven door herhaalde verboden van de parochiepriester, maar als men een beetje schors van de stam verwijdert, ziet men nog steeds de nagels van weleer. De nagelboom van Koninksem is verdwenen. Hetzelfde fetisjisme vinden we bij bronnen. Er worden voorwerpen in gegooid, meestal met de bedoeling uitsluitsel over iets te krijgen, in de toekomst te kijken of zich te verzekeren van een voorspoedige toekomst. Frère maakt melding van volgend ritueel aan de bronput van Brustem: “Een der vrouwen daalde langs een arduinen trap naar beneden. Met een doorweekt lapken tusschen de vingers, sloeg zij een kruis en riep de H. Bertilia aan. Het lapken werd vervolgens in de bron geworpen. Dreef het op het water, dan was de zieke, tot wiens intentie men de bedevaart ondernam, niet aangetast door een krankheid waartegen men de Heilige aanroept. Zonk het integendeel, dan was het tegenovergestelde waar en de Heilige moest bezocht worden.” We kunnen honderden voorbeelden aanhalen van gelijkaardige rituelen, maar het wordt pas echt boeiend als we naar een verklaring zoeken.

Die moet gezocht worden in het mechanisme van het similia-similibusprincipe. We mogen niet vergeten dat die denkwijze niet alleen de volksdevotie karakteriseert. Een blik op de functionering van de oude wetenschap leert ons, dat ook daar dat principe de axis is waarrond alles draait. Zowel in de wetenschap van iemand als Hildegard von Bingen als van Paracelsus draaide alles rond gelijkenis: de walnoot geneest hersenen, maar ook zwangerschapsongemakken, het judasoor geneest oren, het longkruid heelt longen… Het gelijkenisprincipe (ook signatuurleer genoemd) is bijgevolg niet enkel religieus, het was ook het fundament van de wetenschap. Om de cirkel helemaal rond te maken komen we terug bij de theologie: het gelijkenisprincipe is gebaseerd op de theologische confirmatie dat God ons niet kan bedriegen. Het boek van de natuur is een van de boeken van de Openbaring en daardoor onfeilbaar. God heeft expliciet (bijvoorbeeld) planten geschapen met de trekken van menselijke organen, om die te genezen. Meteen wordt duidelijk, dat de scheiding tussen wetenschap en theologie onbestaande was tot aan het begin van de moderniteit van de zeventiende eeuw.

De kerk heeft herhaaldelijk moeten reageren op de cultussen aan bomen en bronnen. We herinneren daarvoor aan uitspraken van de Gallische concilies van Arles (452), Auxerre (585), Leptine (743), de synode van Auxerre (578) en de opvattingen van paus Gregorius de Grote (540-604). De wereldlijke overheid trad de kerkelijke bij: een artikel uit de ordonnanties van 544 van Childebert I (495-558) stelt een anathema voor al degenen die offers brengen aan bomen en stenen. Iets later bevestigt Karel de Grote in zijn capitularia van 789 en 794 die ordonnantie. Dat alles kan de populariteit van die cultussen niet stoppen en er zat niets anders op dan ze te kerstenen. Laten we echter zeer voorzichtig zijn met de interpretatie van de oude teksten, die slechts zeer summier de gebruiken omschrijven! Detailstudie is geen overbodige luxe. Zo ook wat betreft de studie van de vitae van de oude heiligen, die deze gebruiken vermelden. Vaak bevatten ze te weinig informatie om gegronde conclusies te trekken. Zonder twijfel mogen we echter stellen dat er een kersteningsoffensief is gebeurd, met dien verstande, dat we onder het woord offensief een proces van enkele eeuwen verstaan.

De kip of het ei?

Alvorens te besluiten zouden we nog een belangrijke vraag stellen: de vraag naar de kip of het ei: ontstaat volksgeloof met betrekking tot objecten en plaatsen naar aanleiding van het belang van die dingen (de pragmatische these), of is het omgekeerd? Met andere woorden: trokken onze voorouders naar de Holsteen van Zonhoven om er hun stenen voorwerpen te polijsten omdat die plaats heilig was, of werd de plaats heilig, net omdat er het zo belangrijke polijsten plaatsgreep? Zonder te beweren dat ze alleen zaligmakend is, zijn wij geneigd om de pragmatische these de voorkeur te geven. Heilige plaatsen zijn heilig omdat ze zoveel betekenden voor onze voorouders: denken we daarbij maar aan grotten en bronnen. Zo kunnen we ook hypothetisch stellen dat er zich rond de jacht een heleboel rituelen ontwikkelden, omdat de jacht van levensnoodzakelijk belang was. Ook bij ons zien we, dat in de officiële cultus aanvankelijk pragmatische objecten en gebruiken een nieuwe, zuiver religieuze betekenis krijgen, wanneer de oorspronkelijke (pragmatische) betekenis wegvalt. We geven slechts één voorbeeld: de rhipidion, die nog steeds in gebruik is in enkele orthodoxe ritussen en die de Latijnse kerk kende als het flabellum, is een schacht, voorzien van een rond schild waarop engelen staan afgebeeld, die de hemelse aanwezigheid tijdens de bereiding van de gaven moeten symboliseren. Aanvankelijk was het een waaier van veren, die de diakens tijdens de liturgie gebruikten om de vliegen rond de eucharistische gaven te verjagen. De ideeën rond kinderbomen zijn vermoedelijk gegroeid uit het gebruik om kinderen te vondeling te hangen in bomen. Zo kunnen we nog tal van voorbeelden van betekenisverschuivingen geven, bijvoorbeeld de grote religieuze feesten van de Joden die gegroeid zijn uit landbouwfeesten, maar dat kan niet de bedoeling van deze korte kennismaking zijn.

Met die voorrang van het pragmatische op het spirituele, sluiten we ons aan bij de ideeën van het naturisme van Max Müller, die zich voor zijn hypothese eenzijdig verlaat op de studie van de hindoeïstische Veda’s. Hij stelde, dat impulsen voor het religieuze denken aangereikt werden door zintuiglijke ervaringen. Ondanks deze voorkeur moeten we ons hoeden voor een unidimensionele verklaring. Een waterdichte zekerheid in verband met deze problematiek hebben we niet en het is dan ook zo, dat elk ritueel apart dient bestudeerd te worden. In dat opzicht maken we melding van een debat dat een eeuw lang geleerden in het comparatief godsdienstwetenschappelijk onderzoek heeft beziggehouden: de functionele relatie tussen mythen en rituelen. Zijn rituelen mythen in actie (William R. Bascom, Joseph Campbell en Emile Durkheim ) of werden mythen gecreëerd om rituelen te rechtvaardigen (Lord Lagran, Stanley E. Hyman)? In 1942 schreef Clyde Kluckhohn een synthetisch artikel waarin hij beweert dat het primaat van het een over het ander geen noodzaak is. Beide zijn intrinsiek gerelateerd aan elkaar. Het ene ritueel is gegroeid uit een heilige tekst, het andere geeft aanleiding tot een heilige tekst.

Stapsgewijze hebben we getracht, aan te tonen hoe de antropologie boeiende zaken kan aandragen om de cultus in de Westeuropese volksdevotie beter te begrijpen. We hebben uit het brede veld van de cultus slechts twee elementen gelicht: de universaliteit van de cultusplaatsen en de universaliteit van de rituelen die er plaatsgrijpen. We hopen aangetoond te hebben, dat volksdevotie geen geïsoleerde aangelegenheid is, maar dat we ze overal ter wereld aantreffen. Dat mag ons niet tot de conclusie voeren, dat het allemaal zonder meer hetzelfde is, integendeel: er zijn nog te veel verschillen, die te weinig bestudeerd zijn. Vooral de kwestie van de pragmatische these moet nog veel aandacht krijgen, maar dat is zeker niet de enige topic die diepgaander onderzoek vereist. De antropologische blik op de Westerse volksdevotie reikt vooralsnog niet ver…

Tot dezelfde graad van moeilijkheid behoort het onderzoek naar de vroegste acculturatie tussen Germaanse natuurgodsdienst en christendom in onze gewesten. Gaat elke heilige terug op een Keltisch-Germaanse godheid? Bewaart elke bron voor-christelijke reminiscenties? Heeft elk ritueel in het volkse christendom heidense wortels, bijvoorbeeld de Sint-Martinusvuren? Het enige dat we zonder twijfel mogen beweren is dat er vele rituelen de natuurgodsdienst overleefden, maar ze kregen een andere betekenis. Met andere woorden: de Germanen kenden grote vuren en de christenen hebben dat ritueel niet meteen verlaten. Na verloop van tijd werd er echter een nieuwe betekenis op geënt. Het gaat niet op om te zeggen dat al onze vuren (Sint-Jansvuren, Paasvuren, Sint-Martinusvuren) teruggaan tot Germaanse feesten, of er moet gesjoemeld worden met kalenders. Een ritueel zoals incubatie (zie infra) is nooit gekerstend geworden, maar christenen zijn het blijven toepassen, vaak zonder kerkelijke goedkeuring. Bovendien mogen we de oude raad van de bollandist Hippolyte Delahaye niet in de wind slaan: “Sommige houdingen van respect en gebed, gebruik van wierook, dag en nacht onderhouden van lampen in tempels, ex-voto’s en getuigenissen van ontvangen weldaden zijn al te natuurlijke vormen van vroomheid en erkentelijkheid jegens de godheid, zodat men in elke godsdienst equivalenten kan vinden. Het getuigt van weinig oordeelskracht om zijn toevlucht te zoeken bij de hypohese van ontlening omdat de menselijke natuur, ook handelend onder het mom van religie, volstaat om alles te verklaren.”